In de negentiende eeuw kreeg het Westland de eerste, eenvoudige kassen. Maar in Engeland bestonden er toen al prachtige, glazen bouwwerken. Dat was volgens Annegreet van Bergen de verdienste van Joseph Paxton.
Overal in Nederland rukt de glastuinbouw op, ook langs de IJssel bij mijn woonplaats Zutphen. Ik vind kassen een landschapsvervuiling zonder weerga. Het zijn er ook zoveel: in Nederland wordt een grondgebied van meer dan 10.000 hectare door kassen in beslag genomen. Anders dan vroeger wordt hun plaatsing nauwelijks nog bepaald door grondsoort of een gunstige ligging wat betreft klimaat en transportmogelijkheden.
Wel is de Nederlandse glastuinbouw ooit om die redenen in het Westland begonnen, vertelt Koen van Wijk in zijn boek Land van glas. Daar werd in de negentiende eeuw achter de Noordzeeduinen zand op de natte veen- en kleigronden aangebracht, en zo maakten mensenhanden goede tuinbouwgrond. Omdat bij zee de zomers koeler en de winters zachter zijn dan in het binnenland, en er ook meer zonlicht is, was het klimaat er relatief gunstig voor de tuinbouw. Bovendien was het afzetgebied – de steden Rotterdam en Den Haag – als het ware om de hoek. Ook lag het Westland gunstig ten opzichte van Engeland, dat een belangrijke afzetmarkt werd dankzij zijn snelle industrialisatie en de daarmee gepaard gaande trek naar de steden. In april 1854 kon de Leydsche Courant bijvoorbeeld melden dat de vorige dag ‘per stoomboot de eerste versche komkommers van dit seizoen naar Londen zijn vertrokken. Dit vroeger geheel onbekende artikel wordt thans op grootte schaal door kunst gekweekt.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
In de kas groeien lelies, bananen en ananassen
In het Westland stonden de eerste ‘koude kassen’. Simpele bouwsels, slechts gedeeltelijk van glas, aan één kant steunend op een muur en door de zon verwarmd. In Engeland waren er al hele bouwwerken van glas opgetrokken. Dit dankzij Joseph Paxton (1803-1865). Paxton was een boerenzoon die het van tuinman tot befaamd architect schopte. Hij begon zijn loopbaan bij de hertog van Devonshire als hoofd van het tuinpersoneel op diens kasteel Chatsworth. De hertog was niet alleen verzot op bloemen en planten uit tropische streken, hij was ook nog eens schathemeltjerijk. Paxton kreeg van hem de vrije hand om daarvoor een uiterst geavanceerde oranjerie te maken.
Op Chatsworth bouwde Paxton in 1840 een enorme tropische kas. Het bouwwerk was 84 bij 37 meter groot en op het hoogste punt 19 meter hoog. Als bouwmateriaal gebruikte hij grote glasplaten, die in verschillende hoeken op een lichtgewicht raamwerk steunden. Met alleen de warmte van de zon zouden de zeldzame lelies, de ananassen en de bananen het niet redden. Dus werd de kas verwarmd door een ingenieus stelsel van pijpen met heet water uit kolengestookte boilers. De kolen werden ondergronds via tunnels aangevoerd. Zo hoefden de hertog en zijn gasten de pikzwarte lorries, waarmee jaarlijks 300 ton (!) steenkool werd aangevoerd, niet te zien en werden hun ogen alleen gestreeld door de fraaie kas met zijn weelderige plantengroei.
Tekst loopt door onder de afbeelding
Terwijl de bomen buiten kaal zijn, bloeien binnen de bloemen. In Engeland staat de kassencultuur in de negentiende eeuw op een hoger plan.
In 1850 mocht Paxton zijn kunstje van glas en staal nogmaals vertonen. Zijn ontwerp voor de Wereldtentoonstelling in het Londense Hydepark werd uitverkoren uit bijna 250 inzendingen. Op de tentoonstelling zouden de nieuwste industriële ontwikkelingen worden getoond. Het uit hout, gietijzer en glasplaten opgetrokken Crystal Palace was op zichzelf al een wonder van industrieel kunnen: het 564 meter lange en 124 meter brede gebouw werd in acht maanden door tweeduizend arbeiders in elkaar gezet. Nadat het in een halfjaar tijd 6,2 miljoen bezoekers had getrokken, werd het weer afgebroken en op Sydenham Hill herbouwd. Daar werd het in 1936 door brand verwoest.
Voor de kas op Chatsworth was het doek al eerder gevallen. In de Eerste Wereldoorlog waren er geen kolen om de kas te verwarmen, waardoor veel kasplanten het loodje legden. Na de oorlog had de hertog geen geld meer voor zijn prijzige hobby en in 1920 liet hij de kas afbreken.
In die tijd verschenen in het Westland de eerste ‘warenhuizen’, kassen met glazen zijwanden. Weldra gevolgd door ‘stooktuinders’, die ‘stooktomaten’ en ‘wintersla’ gingen telen. In de jaren vijftig schakelden ze over van steenkool op stookolie. Daardoor verloor de nachtstoker die in de winters ’s nachts van tuinder naar de tuinder fietste en met de kolenschop de ketels bijvulde zijn baan. Weer later stookten ze op aardgas. Op zeker moment werd maar liefst 10 procent van het Nederlandse aardgas door de glastuinbouw gebruikt. Nu probeert de glastuinbouw, net als andere sectoren, minder afhankelijk te worden van fossiele brandstoffen. Dat proces staat nog maar in de kinderschoenen. Maar hoe je het ook wendt of keert, anders dan het Crystal Palace of een oranjerie zijn en blijven die commerciële kassen spuuglelijk.