Het schijnt er nu toch van te komen – althans, de wil ertoe is uitgesproken door volksvertegenwoordiging en regering. Over plan en geld moet nog stevig worden gediscussieerd. De lobby voor een nationaal-historisch museum (kan dat niet gewoon Nederlands Historisch Museum heten?) zegt het ijzer te moeten smeden, want het is nu heet.
De belangstelling voor geschiedenis is gegroeid, de kennis ervan is gering, Europa slokt de natiestaten op met historische man en muis, er moet van het kostbare erfgoed worden gered wat er te redden valt. Van dit historisch ‘momentum’ moet worden geprofiteerd. En het moet van ons allemaal zijn.
Het moet een centrum worden, een symbool, een trekpleister, een architectonisch wonder, een meiboom rond welke wij allen hand in hand dansen: jong en oud, zwart en wit, atheïst en moslim. Het moet de nationale trots en de nationale schaamte grootmoedig etaleren, niets mag onder vloerkleed of pet verdwijnen, het moet objectief zijn maar tegelijk een standpunt durven innemen. En het moet van ons allemaal zijn.
Het moet niet alleen gaan over de politieke kopstukken, maar ook over de gewone man – ja, liever moeten de politieke kopstukken flink op hun sodemieter krijgen en moet de gewone man in de hoogte worden gestoken, want het volk is altijd wijzer geweest dan zijn bestuurders. En het moet van ons allemaal zijn. Geen hoogdravende taal, geen ingewikkelde opstellingen, geen academisch geleuter, geen onbegrijpelijke nuances, geen elitaire thema’s. Het moet vooral van ons allemaal zijn.
Als ik ooit voor de oprichting van een nationaal-historisch museum zou zijn geweest (en dat is niet het geval), dan zou ik nu verschrikkelijk tegen zijn. Geschiedenis is een politiek modeverschijnsel geworden. (Inderdaad: het is ook nooit goed.)
Lippendienst bewijzen aan de noodzakelijke groei van historisch besef is een vrij goedkoop middel om je zonder risico te profileren als politicus. De aanvaarding van het rapport van de Canoncommissie was zo’n vorm van lippendienst. De daadwerkelijke verbetering en uitbreiding van het geschiedenisonderwijs met behulp van de vijftig vensters en god weet wat voor andere initiatieven nog meer hebben in de uitvoering geen enkele prioriteit.
De minister is als de koningin die neuskrullend zelfgebakken appeltaarten in ontvangst neemt en ze vervolgens tussen de rododendrons flikkert. Van der Hoeven maakte zich sterker voor de vervanging van de evolutietheorie door het intelligent design dan voor de groei van het historische besef. Dat is geen wonder, want wie historisch besef heeft zal niet zo snel de theorie van het intelligent design aanhangen.
Wanneer iets mode is, verdwijnt het ook weer. Een modeverschijnsel is per definitie oppervlakkig. Het afdwingen van een ‘huis van de geschiedenis’ is een poging het modeverschijnsel een gezicht te geven. Daarmee wordt het gedateerd, in een reservaat geplaatst, als het ware onschadelijk gemaakt. Als het ‘gebouw’ er staat, heeft niemand meer iets te klagen. Dan is het bewijs geleverd dat wij Nederlanders wel degelijk trots zijn op onze eigen geschiedenis.
Of zo’n instituut door hele volksstammen vmbo-leerlingen wordt bezocht – hetgeen de ultieme test schijnt te zijn voor het succes en de kwaliteit van een museum – doet er eigenlijk niet zoveel meer toe. De vmbo-leerling is weer eens de schaamlap voor persoonlijke ambities. Popularisering is geen vies woord, maar onderschatting van je publiek is een doodzonde.
In de bestaande musea wordt rijk historisch materiaal tentoongesteld op vaak verrassend originele wijze met een breed bereik en een ruime thematiek. Als scholen en musea beter samenwerken, als er meer geld komt om kinderen vaker naar een museum te vervoeren, als het geschiedenisonderwijs meer armslag krijgt, dan pas groeit het historisch besef, dan groeit de kennis en dan is er geen noodzaak voor een glanzend gebouw zonder collectie.
O ja, nog even een hardnekkig politiek misverstand uit de wereld helpen: de collecties van de huidige rijksmusea zijn helemaal niet van ons allemaal, alsof de Nederlandse belastingbetaler al die prachtige schilderijen en voorwerpen zelf heeft bekostigd. Het zijn voor het merendeel schenkingen en bruiklenen van particuliere personen of instellingen, die zo vriendelijk zijn ons mee te laten genieten. De belastingbetaler draagt hooguit bij aan de instandhouding van de rijksmusea.
Nelleke Noordervliet
Dit artikel is exclusief voor abonnees