Home Katknuppelen, gansrijden en palingtrekken

Katknuppelen, gansrijden en palingtrekken

  • Gepubliceerd op: 14 februari 2007
  • Laatste update 02 jun 2023
  • Auteur:
    Annemarie Lavèn
  • 8 minuten leestijd
Katknuppelen, gansrijden en palingtrekken

Dieren hadden het in de zeventiende eeuw niet gemakkelijk. Katknuppelen was populair volksvermaak, net als gansrijden en palingtrekken. Ook vroegmoderne wetenschappers hanteerden niet bepaald de huidige maatstaven van diervriendelijkheid: dieren werden levend gevild en ontleed op zoek naar de wonderen van de anatomie.

Ook in vroegere tijden konden uitingen van dierenliefde erg ver gaan, blijkt uit het merkwaardige verhaal van de Leidse schout Willem de Bont en zijn hondje Tyter, de lieveling van het kinderloze echtpaar. De emoties liepen hoog op toen het beestje in 1634 plotseling en onder verdachte omstandigheden kwam te overlijden. De Bont liet autopsie uitvoeren op het lijkje, maar het bleef onduidelijk wat de doodsoorzaak kan zijn geweest. Dagenlang lag Tyter opgebaard en kosten noch moeiten werden gespaard om hem de laatste eer te bewijzen. De begrafenisstoet werd aangevoerd door de hondjes Vorst en Spier, familie van de overledene, en bestond uit kinderen en huisdieren van vrienden van de schout. Tijdgenoten beschouwden het gebeuren als ronduit bespottelijk en de schout werd direct mikpunt van allerlei satire.

De relatie tussen mens en dier lag in de zeventiende eeuw gecompliceerd. Het mag duidelijk zijn dat een vorstelijke begrafenis voor een dier uniek was. Dieren waren van levensbelang voor het bewerken van land, voor vervoer, voor voedselvoorziening en voor veiligheid. Ze waren van groot praktisch nut, maar waren ze ook meer dan een gebruiksvoorwerp?

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Dekkleedje

Neem een willekeurig genrestuk uit de zeventiende eeuw, of er is wel een hond of kat op te vinden. Een dergelijk schilderij verbergt over het algemeen een diepere boodschap dan het alledaagse huishoudelijke of landelijke tafereel dat erop staat. Afgebeelde dieren hadden een eigen betekenis. De hond werd geduid als symbool voor trouw, de kat daarentegen verwees eerder naar onbetrouwbaarheid en hardleersheid. Beide dieren stonden overigens ook voor wellustigheid, net als oesters, hazen, apen, vogels en vogelkooitjes.

Toch zullen huisdieren ook zo frequent afgebeeld zijn omdat zij daadwerkelijk een vanzelfsprekend onderdeel vormden van de huiselijke samenleving. De zeventiende-eeuwer hield graag huisdieren. Uit boedelbeschrijvingen blijkt dat in de inventaris van menig huishouden, zowel in arme als meer welgestelde lagen van de samenleving, een halsband of mand te vinden was. Honden waren favoriet, katten in mindere mate, en in heel wat inventarissen komt een vogelkooitje voor. Vooral vinken hield men graag, omdat die zo mooi konden zingen, mits de oogjes uitgestoken of uitgebrand waren. Aan een draadje gezet waren ze tevens geschikt speelgoed voor kinderen.

Op het platteland lijkt het dierenbestaan zo slecht nog niet te zijn geweest. Midden achttiende eeuw verwonderden buitenlanders zich over de goede behandeling van het vee in Nederland. Die Hollanders zetten ’s winters hun beesten op stal, en, nog vreemder: soms kregen dieren in de wei een dekkleedje om. ‘This makes a very strange sight,’ aldus een verbaasde Engelsman.

Op datzelfde lieflijke platteland ondergingen dieren echter ook de gruwelijkheden die de vroegmoderne mens zo’n dieronvriendelijke naam zouden bezorgen. Dieren dienden, naast hun praktisch nut, ook tot vermaak, en dat resulteerde in wrede spelletjes. Speciaal in de tijd dat er ergens een kermis neerstreek, was het zaak op je hond te letten en de kat binnenshuis te houden. Katknuppelen was immers een favoriet spel, en de benodigde kat werd zomaar ergens vandaan geplukt.

De spelregels: tussen twee stevige palen wordt een touw gespannen, en in het midden hangt een degelijke bierton. In de ton is een kat gestopt. De deelnemers trekken nummertjes en stellen zich zo’n twintig passen van de ton op. Nummer één mag beginnen en smijt uit alle macht een knuppel tegen de ton. De lol is dat de opgesloten kat van pure angst oorverdovend gaat krijsen. Eén voor één werpen de spelers de knuppel tegen de ton. Als uiteindelijk de ton barst, bereikt het spel zijn hoogtepunt. Zal de kat nog leven, of is hij door de laatste knuppelslag geraakt? En stel dat hij nog leeft, weet hij razend en blazend weg te komen? Maar vooral: wie weet hem met de laatste gooi te doden? Want hij is de onbetwiste winnaar.

De kat werd nog wel eens vervangen door een hond en het spelletje werd ook wel in steden gespeeld. Ook was het bekend in Engeland en Frankrijk, daar was whipping the cat een populaire variant. In 1871 schrijft de volkskundige historicus Jan ter Gouw dat katten in Engeland ook wel eens ingezet werden bij relletjes. Om de chaos te vergroten werden de arme beestjes aan hun staart richting de relschoppers geslingerd, en het was maar te hopen dat de gemoederen daarna nog tot bedaren konden komen.

Het knuppelen ging overigens ook prima met een gans. Op een miniatuur van Hans Bol uit 1589 is een menigte zich aan het vermaken aan de Haagse hofvijver. Centrum van het schilderij is het waterspel. Wie goed kijkt, ziet dat er een touw boven het water gespannen is, waaraan een levende gans hangt. Z’n kop hangt omlaag, en zal niet lange tijd later gescheiden zijn van de romp. Het doel van het spel is namelijk om met een bootje zoveel mogelijk vaart te maken en in het voorbijgaan de kop van de gans proberen te grijpen: het ganstrekken.

Hetzelfde gebeurde met palingen. Om het de spelers nog moeilijker te maken werden de beesten soms met vet ingesmeerd. Te paard of met paard-en-wagen kon dit natuurlijk ook; de vaart was dan nog groter. Dit trekken of knuppelen werd in het hele land gespeeld, en niet alleen door plattelandsvolk. Volgens Ter Gouw was het knuppelen ook vermaak voor aanzienlijke dames; dan was het slachtoffer niet een ordinaire gans, maar een zwaan. Deftige burgers maakten er met hun kroost een heel uitje van.

Proefdieren

Tegen het einde van de zestiende eeuw was tegelijkertijd een groeiende weerstand tegen dergelijke wrede spelletjes te bespeuren. In 1597 verklaarde het stedelijk bestuur van Utrecht het ganstrekken ontoelaatbaar. Het rechtsgebied Westzaandam verbood in het begin van de zeventiende eeuw ‘eenighe creatueren te cneppelen als gansen ende andere gedierten’. Dieren trekken mocht een halve eeuw later ook niet meer. De Gelderse autoriteiten verboden ganstrekken voor het eerst in 1598, Friese bestuurders in 1583.

Ook andere vormen van dieronvriendelijk gedrag werden al in de loop van de zestiende eeuw verboden verklaard, zoals het afsnijden van de manen en staarten van paarden, het rapen van kievitseieren of jagen op vogels, waaronder fazanten, kraanvogels en reigers. De autoriteiten van Friesland vaardigden in 1591 plakkaten uit ter bescherming van zwanen en vanaf het einde van de zeventiende eeuw werd het stelen van zwaneneieren met regelmaat verboden verklaard.

De positie van dieren begon duidelijk te veranderen. Nutteloze wreedheid ten opzichte van dieren werd aan banden gelegd en de levende natuur kwam in de belangstelling te staan. Helaas bracht dat het dier niet alleen voordelen, want men legde een nieuwe wetenschappelijke fascinatie voor de werking van de natuur aan den dag. Deze interesse resulteerde in medische proeven met dieren, want de wonderen van de schepping konden het best ontleed worden met een vlijmscherp mes. Het was volstrekt verwerpelijk om proeven op het menselijk lichaam te nemen, maar dierproeven stuitten op relatief weinig tegenstand.

De experimenten die de onderzoekers op hun proefdieren loslieten zijn verre van zachtzinnig te noemen. De filosoof Nicolas Malebranche was van mening dat gillende dieren tijdens de proeven geen pijn ervoeren. Deze opvatting was ontleend aan René Descartes, die stelde dat dieren niets anders waren dan mechanisch werkende automaten. Wanneer dit mechanisme uit elkaar gehaald wordt, zal het gaan piepen en janken, want zo is de natuurlijke reactie. Er komt wel geluid uit, maar het voelt geen pijn, zo interpreteerden wetenschappers de theorie van Descartes.

Een Franse tijdgenoot was afkerig van de houding tegenover proefdieren en schreef: ‘Er was bijna niemand die het niet over automaten had. Zij sloegen honden met volmaakte onverschilligheid en staken de draak met degenen die medelijden met de dieren hadden alsof zij pijn zouden lijden. Zij spijkerden de arme dieren met hun vier poten op planken vast om vivisectie op hen toe te passen en de bloedsomloop te aanschouwen, wat een belangrijk onderwerp van gesprek was.’

Hoewel wetenschappers als Jan van Swammerdam door dierproeven tot baanbrekende inzichten kwamen, bleef het aantal proefdieren in Nederland beperkt. In de achttiende eeuw werden er vermoedelijk zelfs minder experimenten uitgevoerd dan in de zeventiende eeuw. Er zijn echter nauwelijks bewijzen te vinden dat dit te wijten is aan een maatschappelijke afkeer van de proeven. Er werd eerder geprotesteerd tegen de geldigheid van de conclusies die uit dierproeven werden getrokken dan tegen de slechte behandeling van de dieren.

Ook in de strijd tegen wreedheden als ganstrekken en katknuppelen stond niet het morele argument centraal. Maatregelen tegen dierenmishandeling werden eerder genomen om het praktisch nut van de beesten of het welzijn van de mens te beschermen dan het dier zelf. Dat gold ook voor bezwaren uit religieuze hoek. De gereformeerde kerk klaagde nogal eens over de dierkwellende spelen: verschillende malen werd tijdens kerkelijke vergaderingen besloten een verzoek in te dienen bij de autoriteiten om ‘gansetrecken’ op zondag te verbieden. Mishandeling van dieren kon namelijk de kwaadaardige inborst van de mens doen ontwaken, en volksspelen waar veel mensen op af komen konden gemakkelijk ontaarden in ordinaire uitspattingen, zo was de gedachte. En het getuigde al helemaal van kwalijke zondigheid wanneer degelijke spelletjes op zondag plaatsvonden.

Kortom, dierenmishandeling was schadelijk, maar vooral voor de mens. De morele discussie waarin het welzijn van het dier centraal staat, zou pas losbarsten in de tweede helft van de negentiende eeuw. Al met al was het zeventiende-eeuwse dier niet veel meer dan een nuttig gebruiksvoorwerp.