Home De slag om de woonbuurten

De slag om de woonbuurten

  • Gepubliceerd op: 19 november 2020
  • Laatste update 03 nov 2023
  • Auteur:
    Mirjam Janssen
  • 9 minuten leestijd
De slag om de woonbuurten

Na de oorlog raakten Nederlandse bestuurders in de greep van het Nieuwe Bouwen. Wijken vol flats, doorkruist door brede autowegen, waren hun ideaal in de strijd tegen de woningnood. Oude, vervallen buurten konden beter verdwijnen. Maar de bewoners dachten daar heel anders over. Een botsing tussen ‘technocraten’ en ‘romantici’ kon niet uitblijven.

In de jaren zestig droomden Amsterdamse gemeentebestuurders van een ‘Manhattan aan de Amstel’. Oude wijken als de Jordaan, de Dapperbuurt en de Kinkerbuurt moesten wat hen betrof plaatsmaken voor parkeergarages, flats en hotels. Ze wilden verkrotte woningen vervangen door strakke hoogbouw. Ook de PvdA-wethouder van Economisch Zaken, Joop den Uyl, dacht er zo over. De bewoners moesten volgens deze toekomstvisie voor het merendeel verhuizen naar moderne wijken aan de rand van de stad, zoals de Bijlmer. Het centrum zou voortaan gonzen van economische bedrijvigheid.

‘Cityvorming’ heette dit concept, en het sprak ook veel andere gemeentebestuurders aan. In Rotterdam keken die vol afkeuring naar de negentiende-eeuwse wijken in de ring rond het centrum. Sinds het bombardement van 1940 waren dat de oudste delen van de stad en die konden eigenlijk ook wel weg. Ze tekenden op de plaats van die buurten bredere wegen, plantsoenen, parkeerterreinen en natuurlijk veel flats.

Meer inwoners, ruimere woningen

Nederland groeide van 11,4 miljoen inwoners in 1960 naar 17,4 miljoen nu. In 1966 luidde de verwachting dat er in 2000 20 miljoen Nederlanders zouden zijn. Maar door de introductie van de anticonceptiepil kwamen er minder mensen bij. In 1977 werd de prognose daarom bijgesteld tot hooguit 17 miljoen rond de eeuwwisseling. Dat aantal werd pas in het afgelopen decennium bereikt. Demografen gaan er inmiddels van uit dat Nederland over tien jaar 18,4 miljoen mensen telt.

Voor al die inwoners waren en zijn niet alleen meer huizen nodig, maar ook steeds grotere. Nederlanders zijn ruimer gaan wonen. In 1900 beschikte de gemiddelde inwoner over een woonoppervlakte van 10 m2, tegenwoordig is dat 65 m2.

Utrecht liet het niet bij plannen maken alleen, maar ging aan de slag. Een aanvankelijk vrij bescheiden ontwerp voor een parkeergarage groeide er in 1962 uit tot een megaproject: Hoog Catharijne. Er moest rondom het station een nieuw winkelcentrum komen met kantoren, woningen en parkeergarages. Een 5,5 meter hoge winkelpassage zou het station met de binnenstad verbinden, zodat voetgangers werden gescheiden van het overige verkeer. De pers en de gemeenteraad waren overwegend enthousiast. Het ontwerp leek op futuristische buitenlandse plannen, zoals het ‘Barbican-plan’, dat het gebombardeerde Londen weer allure moest geven.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Begin jaren zeventig ging de sloopkogel door de oude Stationsbuurt met negentiende-eeuwse panden: 81.000 vierkante meter woon- en bedrijfsruimte sneuvelde. Prinses Beatrix opende de eerste fase van het complex in 1973 tijdens een feestelijke ceremonie, maar pas tien jaar later was het helemaal klaar. Utrecht was een serie blokkendoosachtige flatgebouwen met veel glas en beton rijker. Commercieel gezien was Hoog Catharijne een succes: tientallen miljoenen kooplustigen per jaar kwamen er winkelen. Maar de vele overdekte gangen, pleintjes, hoeken en trappen bleken ook een ideale verblijfplaats voor zwervers, junkies en geestelijk gestoorden. Het winkelparadijs veranderde na sluitingstijd in een open inrichting.

Sloop als oplossing

Cityvorming was een nieuwe fase in het planologisch beleid van Nederland. De eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog hadden gemeentebesturen aan de randen van steden in hoog tempo woonwijken bijgebouwd. Conform de ideologie van het Nieuwe Bouwen bestonden die uit flats en rijtjeshuizen in het groen langs wegen waar het autoverkeer ruim baan had. Nogal eentonig en rechtlijnig, maar dat paste in hun functionalistische esthetiek. Bovendien gold de woningnood sinds 1962 als volksvijand nummer 1 en die moest met alle middelen worden bestreden. De voorspelling van demografen dat Nederland in 2000 20 miljoen mensen zou tellen zorgde voor nog eens extra druk. De bestuurders moesten voortmaken.

Sloppenwijken die gesloopt moeten worden.

Vanaf de jaren zestig bouwde Nederland elk jaar minstens 100.000 woningen. In 1960 telde ons land 2,8 miljoen huizen, in 1990 5,9 miljoen en in 2000 6,7 miljoen. Vervolgens kwam de klad erin. Het aantal gebouwde woningen per jaar daalde tot onder de 100.000, met 2014 als dieptepunt, toen het aantal woningen met slechts 45.000 toenam. Inmiddels beschikt Nederland over 7,9 miljoen huizen. De woningnood is groot: er zijn 300.000 huizen te weinig en er zijn al 40.000 daklozen. De komende tien jaar is er behoefte aan een miljoen woningen extra.

Ze lieten hun oog ook vallen op de vooroorlogse wijken. Vaak bestonden die uit ‘revolutiebouw’: huizen die rond 1900 waren neergezet door projectontwikkelaars met weinig belangstelling voor kwaliteit. Deze panden waren er inmiddels slecht aan toe en sloop leek de beste oplossing: jonge gezinnen gaven dikwijls al de voorkeur aan nieuwbouw aan de rand van de steden.

Maar veel achterblijvers voelden niets voor afbraak. Ze waren gehecht aan hun wijk en wilden liever dat hun huizen werden opgeknapt. Een bont gezelschap van actievoerders steunde hen, van provo’s en kabouters tot studenten en krakers. Ze verzetten zich tegen grootschaligheid en eenvormigheid. Ze vonden dat er niet alleen voor gezinnen moest worden gebouwd, maar ook voor jongeren en voor alternatieve woonvormen. Zo ontstond een strijd tussen ‘technocraten’ en ‘romantici’, tussen voorstanders van cityvorming en voorstanders van stadsvernieuwing. De publieke opinie raakte steeds meer op de hand van de laatsten, maar in de praktijk gingen niet alle bestuurders meteen overstag.

Sloppenwijken die gesloopt moeten worden.

Bruine kroeg

Een cruciale rol in de discussie vervulde Jan Schaefer, PvdA-staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in het kabinet-Den Uyl. Dit progressieve kabinet streefde van 1973 tot 1977 naar ‘een spreiding van inkomen, kennis en macht’. Sinds eind jaren zestig was de partij in de greep van Nieuw Links: jonge leden die streefden naar democratie van onderaf. Renovatie van oude wijken in overleg met de bewoners paste daar helemaal bij, zoals ook premier Joop den Uyl inmiddels vond.

Schaefer verzet zich tegen het ‘bulldozerkomplex’

Schaefer ging uit van het motto ‘Bouwen voor de buurt’: er werd alleen gesloopt als dat onvermijdelijk was. Als volksjongen uit Amsterdam herkende hij de gehechtheid van mensen aan hun wijk. ‘Waarom,’ vroeg hij in 1976 aan een journalist, ‘woon jij graag in de Pijp? Omdat je er in vijf minuten een ons kopspijkers, een goudvis en een ruitje van drie bij drie kunt kopen en omdat je een markt hebt en een bruine kroeg!’

Schaefer kwam met een ‘Deltaplan voor de steden’ en verzette zich tegen het ‘bulldozerkomplex’. Hij vond dat hij de wil van de gewone mensen vertolkte en gedroeg zich vaak onbeschoft tegen andere bestuurders en ambtenaren. Maar hij kreeg zijn zin: de koers verschoof van saneren naar renoveren. Wat ook hielp was dat de PvdA in die jaren in maar liefst vijftien steden de wethouder van Stadsvernieuwing mocht leveren. Overigens stond ook de KVP, en later het CDA, achter het beleid.

Komst van het woonerf

Stedenbouwkundige Niek Boer ontwierp in 1968 het eerste woonerf, voor de gemeente Emmen. Door het toenemende autoverkeer was volgens hem de ‘erffunctie’ van de straat verloren gegaan. Kinderen konden er niet meer spelen, volwassenen maakten geen praatje meer.

Een woonerf bestaat uit woningen aan een verkeersvrije zone. Parkeren gebeurt op een afgescheiden doodlopend terrein. In heel Nederland kregen wijken deze opzet, ook in stadsvernieuwingsgebieden. Het woonerf werd zelfs een exportproduct: ook Canadese, Hongaarse, Italiaanse, Spaanse en Zweedse steden kennen inmiddels dit soort buurten.

Om de bewoners te verzoenen met een hogere huur als hun huis was opgeknapt, kwamen er overgangsregelingen. Soms betaalden ze een aantal jaren zelfs minder dan huurders voor een vergelijkbare woning in een uitbreidingswijk. In de gerenoveerde wijken draaide het bovendien niet alleen om wonen, er kwam ook ruimte voor spel en sociale activiteiten. Bijvoorbeeld door straten in te richten als woonerven.

In Rotterdam behaalde de PvdA in 1974 een absolute meerderheid in de gemeenteraad. Met zeven wethouders én een burgemeester van de PvdA zette de partij in op stadsvernieuwing. De gemeente kocht duizenden woningen op en verbeterde de wijken. De huurders kregen volop inspraak, meer dan huiseigenaren en corporaties.

Kraakbeweging

Maar in Amsterdam hielden de technocraten (van PvdA-, PSP-, PPR- en CPN-huize) juist vast aan hun plannen. Pas na heftige rellen versoberden ze in 1975 hun voornemen om de Nieuwmarktbuurt te slopen voor de aanleg van een metro en een vierbaansweg. De buurt bleef uiteindelijk grotendeels behouden. Toen Schaefer in 1978 terugkwam uit Den Haag en er wethouder werd, kreeg het streven naar kleinschaligheid ook in Amsterdam de overhand.

Ondertussen was er een felle kraakbeweging ontstaan die aandacht vroeg voor de woningnood onder jongeren – de wachtlijsten waren nog steeds lang. Hoewel het politieke tij al begon te kenteren, vochten de krakers toch nog tegen het gezag. Een keerpunt vormde de strijd rond de Groote Keijser, zes panden aan de Keizersgracht. De panden waren in 1978 gekraakt na het vertrek van de eigenaar, de Technische Unie. De krakers weigerden het complex te verlaten en maakten zich op voor een gewelddadige confrontatie met de politie: ze hadden de molotovcocktails al klaarstaan. Na langdurig overleg werden de panden in 1980 vreedzaam overgedragen aan de gemeente, die ze had gekocht en er uiteindelijk wooneenheden voor jongeren van maakte. Ze kwamen dus niet in handen van speculanten, in die zin hadden de krakers hun zin gekregen. Toch viel de beweging daarna door onderlinge strijd uiteen. De nieuwe generatie krakers was minder politiek, het ging hun meer om de lifestyle.

Antikraakwetgeving

In 1964 kraakte een jong stel een leegstaand huis in de Amsterdamse wijk Kattenburg. Al snel volgden anderen hun voorbeeld. De provo’s namen het idee over in de strijd tegen de woningnood: de kraakbeweging was geboren. Kraken was in Nederland niet verboden. Als een pand langer dan een jaar leegstond, de krakers geen schade aanrichtten en ze er duidelijk wilden wonen, waren ze niet strafbaar.

In 2010 kwam er een antikraakwet op initiatief van CDA, VVD en ChristenUnie. Zij vonden dat kraken weinig meer met de bestrijding van woningnood te maken had. Ze hekelden de criminele, verharde sfeer die was ontstaan en vonden dat het eigendomsrecht van de vastgoedbezitters meer moest worden gerespecteerd. Sindsdien riskeren krakers maximaal een jaar gevangenisstraf.

In de acht jaar dat hij wethouder was, betrok Schaefer de Amsterdammers bij zijn plannen, en dat werkte goed. De meesten zagen af van protesten en kozen voor overleg. In deze periode werden er in Amsterdam 70.000 woningen opgeknapt en 30.000 gebouwd. Ook andere steden ondergingen een metamorfose: verkrotte straten veranderden in keurige, leefbare wijken. De woningen waren niet uitsluitend bestemd voor gezinnen, maar ook voor specifieke groepen zoals alleenstaanden, invaliden en ouderen.

Nieuwe elite

In de jaren tachtig hadden gemeenten alle ruimte om zelf de stadsvernieuwing vorm te geven. De budgetten waren overvloedig: in deze periode alleen al was er 105 miljard gulden beschikbaar. Op veel stadhuizen hing aan de muur een poster met de tekst: ‘Moeder, er is hier iemand van het Stadsvernieuwingsfonds. Hebben wij nog geld nodig?’ De renovatie van oude wijken ging door, maar de urgentie ebde weg. Niet meer de bestrijding van de woningnood, maar die van de werkloosheid had nu de hoogste prioriteit.

Tegelijk werd een tweedeling zichtbaar in de stadsvernieuwingswijken. Met veel bewoners ging het niet beter nu ze een opgeknapt huis hadden. Vooral in Rotterdam bleven achterstandsbuurten bestaan, met veel werklozen, migranten, drugsgebruikers en studenten. Elders trokken gerenoveerde buurten met hun alternatieve winkels en kunstenaarswerkplaatsen een nieuwe elite aan. Dat gold bijvoorbeeld voor de Jordaan. In 1961 was dat de minst populaire buurt van Amsterdam, waar niemand wilde wonen, maar na de renovatie stegen de huren en de koopprijzen er sterk. Juist de oorspronkelijke bewoners konden die niet meer opbrengen.

Met veel bewoners gaat het niet beter nu ze een opgeknapt huis hebben

Door de toegenomen welvaart veranderde de dynamiek op de huizenmarkt. Steeds meer Nederlanders konden zich een koopwoning permitteren: het eigenwoningbezit liep op van zo’n 30 procent in 1960 tot ruim 50 procent in 1998. De bestuurders veranderden van koers. Ze vonden dat ze meer moesten bouwen voor de middeninkomens en minder voor mensen met een krappe beurs. Het gemak waarmee linkse politici in de jaren zeventig voorbij waren gegaan aan de belangen van huiseigenaren, beleggers en corporaties kon niet meer. De slinger sloeg door naar de andere kant: huurders kregen minder te zeggen, vastgoedbezitters meer. Kraken werd verboden. Woningbouwverenigingen braken een deel van hun hoogbouw af en zetten er duurdere koopwoningen voor terug.

De overheid vond dat haar taak erop zat: dankzij de stadsvernieuwing waren alle krotten opgeruimd en in de meeste plaatsen waren nieuwe wijken gebouwd. Nederland lag er keurig aangeharkt bij. De markt kon het nu wel alleen af. In 2010 werd het ministerie van Volkshuisvesting zelfs opgeheven. Maar tien jaar later was de woningnood in alle hevigheid terug.

Meer weten

  • Steden in de steigers. Stadsvernieuwing in Nederland 1970-1990 (2012) door Herman de Liagre Böhl.
  • De stad was van ons (1996) film over de Amsterdamse kraakbeweging rond 1980 door Joost Seelen en Eric Duivenvoorden.
  • De canon volkshuisvesting onderdeel van de Canonsociaalwerk.eu. De website bevat veel verwijzingen naar vakliteratuur en films.