Home De romantiek van de journalistiek

De romantiek van de journalistiek

  • Gepubliceerd op: 26 mei 2004
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Bastiaan Bommeljé

‘Hoeveel journalisten kan een land verdragen?’ piekert Huub Wijfjes in zijn studie Journalistiek in Nederland, 1850-2000. Hij vraagt zich dit af wanneer hij oog in oog staat met cijfers die duidelijk maken dat Nederland thans ten minste zestien keer zoveel journalisten telt als in 1900, en ten minste vijf keer zoveel als in 1960.
Het is een interessante vraag, die elke krantenlezer en televisiekijker geregeld overvalt wanneer hij zelf oog in oog staat met tomeloos uitgedijde zaterdagkranten en de sinds 1975 verzeventienvoudigde hoeveelheid televisiezendtijd. Maar minstens zo interessant is de vraag hoeveel boeken één band kan verdragen. In het omvangrijke Journalistiek in Nederland huizen immers niet minder dan drie ‘boeken’ die om voorrang strijden. Het eerste is een nogal globale geschiedenis van de Nederlandse journalistiek – vooral van de schrijvende journalistiek – sedert het midden van de negentiende eeuw. Het tweede is een nogal gedetailleerde geschiedenis van de beroepsorganisatie der journalisten – vooral van de journalistenvakbond NVJ (Nederlandse Vereniging van Journalisten). Het derde is een nogal overenthousiast essay over hoe mooi, bijzonder en belangrijk de journalistiek – en de journalist – is voor de wereld in het algemeen en voor de mensheid in het bijzonder.

Nu is Wijfjes mediahistoricus, docent journalistiek aan de Rijksuniversiteit Groningen en voormalig journalist van de Volkskrant, en het is dus wellicht geen wonder dat hij in zijn boek veel wil bieden. Maar drie boeken in één studie is te veel, vrees ik, zeker als de drie tamelijk ongemakkelijk tegen elkaar aan schurken, zoals hier het geval is.
 

Vuistgevechten

Toch is vooral het historische deel van Journalistiek in Nederland geen straf om te lezen voor iedereen die bereid is zich een weg te kappen door een tekst die niet overal uitblinkt door overzichtelijkheid. Wijfjes heeft heel wat interessante en sfeervolle feiten en anekdotes over de geschiedenis van de journalistiek opgediept. Vooral het deel over de periode van 1850 tot 1940 biedt een aardig – zij het vrij algemeen – beeld van de opkomst der dagbladen. Die opkomst ging eerst geleidelijk, maar na de afschaffing van de dagbladzegel in 1869 en de verbetering der druktechnieken razendsnel. In feite stamt de courant al van eerder, met name uit de patriottentijd en uit de eerste decennia na 1813, toen politieke meningsvorming (zoals over de Belgische afscheiding) steeds meer via de drukpers geschiedde. Dit waren de jaren dat de liberale publicist Dirk Donker Curtius bij de Hoge Raad voor het eerst gewag maakte van de vrije pers als       ‘koningin der aarde’ die ‘het licht in de duisternis voor allen heeft ontstoken’.

Mooi geschreven, maar de praktijk in die jaren was minder verheven. Niet alleen werd Donker Curtius in zijn latere leven heel wat minder liberaal, ook waren veel journalisten toentertijd eenvoudig te koop door gezagsdragers, hetgeen niet zelden leidde tot onderlinge vuistgevechten in koffiehuizen. Toch – of juist daardoor – professionaliseerde de journalistiek onstuitbaar, en omstreeks 1900 was het aantal periodieken gestegen van 92 halverwege de eeuw naar 1400, en waren er daarnaast 73 kranten met een gezamenlijke oplage van 1 miljoen exemplaren. Tegelijkertijd professionaliseerde de journalistiek ook inhoudelijk, vooral naar voorbeeld in het voetspoor van William T. Stead, de hoofdredacteur van de Engelse Pall Mall Gazette, die vanaf 1880 een geheel nieuwe aanpak introduceerde. Niet langer stonden in de krant doorwrochte politieke betogen centraal, maar interviews, presentatie van onderzoeksgegevens, citaten van ooggetuigen en sprekende koppen.

In Nederland was dit de periode van de verzuiling, de tijd, kortom, waarin de antirevolutionaire voorman Abraham Kuyper – door zijn toenmalige collegae uitgeroepen tot ‘journalist van de eeuw’ (de negentiende welteverstaan) – nauwelijks verschil zag tussen zijn redevoeringen als Kamerlid en zijn hoofdredactionele commentaren van zijn dagblad De Standaard. Het is trouwens opmerkelijk dat Wijfjes nauwelijks belicht hoe de couranten in deze tijd in algemene zin ook vehikels van de elite waren. Wie de doopceel licht van de vooraanstaande journalisten van omstreeks 1900 – Charles Bossevain van het Algemeen Handelsblad, H.P.L. Wiessing van De (Groene) Amsterdammer, Cormelis Karel Elout, de eerste parlementair journalist van het Algemeen Handelsblad, H.J.A.M. Schaepman van De Tijd, H. Goeman Borgesius van Het Vaderland, Pieter Jelles Troelstra van Het Volk, M.J Brusse en P.L. Tak van De Telegraaf – ziet louter zonen van de gegoede burgerij.

Wijfjes ziet journalisten liever als tegellichters zonder banden met het establishment. Vandaar ook wellicht dat hij weinig belangstelling heeft voor de levensgeschiedenissen van deze founding fathers. In elk geval raast Wijfjes snel voort richting interbellum en Tweede Wereldoorlog (waarin de meeste journalisten al dan niet met tegenzin gewoon doorwerkten). Daarna trekken in langzamer tempo de jaren vijftig (de Greet Hofmans-affaire, die Wijfjes van allerlei nuances tracht te voorzien) en de jaren zestig voorbij, totdat we uitkomen in de huidige tijd, waarin de geschreven journalistiek het op allerhande manieren moeilijk heeft en de televisiejournalistiek steeds meer de toon aangeeft. 
 

Barricaden

Het tweede boek dat worstelt om in deze studie op de voorgrond te treden is de gedetailleerde geschiedenis van de diverse organisaties van de beroepsgroep der journalisten. Hoewel de anekdotes over de vroege jaren onderhoudend genoeg zijn, loopt een en ander uit op een nogal zonderlinge hagiografie van de NVJ, een van de opdrachtgevers en financiers van het boek. Laat ik volstaan met de opmerkingen dat de jarenlange voorman Wim Klinkenberg in werkelijkheid niet alleen een kleurrijke en dwarse figuur was, maar ook een keiharde stalinist, en dat het feit dat de huidige algemeen secretaris Hans Verploeg meelezer was in de begeleidingscommissie Wijfjes geenszins had hoeven verplichten hem min of meer een heldenrol toe te bedelen als strijder op de barricaden voor het vrije woord. 

Ook het derde boek dat om aandacht smeekt in Journalistiek in Nederland, de essayistische delen, gaan gebukt onder een soort heroïsering van de journalistiek (‘geen gewoon beroep, maar een houding die in wezen 24 uur per dag getoond moet kunnen worden’) en journalisten (‘vrije, creatieve en uiterst mondige individuen’), die op den duur enigszins de lachlust wekt. Bovendien kan Wijfjes maar niet beslissen of de moderne ontwikkelingen in de media (persconcentraties, emotiejournalistiek, infotainment) randverschijnselen zijn van een fier métier of symptomen van een nakende ondergang.

Zo sombert hij enerzijds dat de opkomst van de televisie heeft geleid tot ‘vluchtige, sterk visuele en op persoonlijk handelen gefixeerde emotionaliteit’ en ‘een bij tijd en wijle allesverpletterende eenvormigheid’. Maar direct daarop bejubelt hij de huidige ‘variëteit’ in de media: ‘Die variëteit is zo groot dat ze elke vergelijking met het verleden moeiteloos zal winnen. De mediaconsument van 2000 is veel beter in staat zijn horizon te verbreden en gevarieerder informatie tot zich te nemen dan de burger uit 1930, laat staan die van 1850.’ 

Wijfjes concludeert dat de journalistiek nog altijd overeind staat als ‘kritisch-autonome kracht’. Ik weet niet precies wat dit betekent, maar ik geloof dat hier het gevaar van een romantisch beeld dreigt – om het woord ‘naïef’ te vermijden. Waar Wijfjes de eliteafkomst van de eerste generaties journalisten min of meer negeert, zo negeert hij ook de geprivilegieerde sociale context van de huidige beroepsgroep. Ondanks het gejeremieer van neoconservatieven bestaat het gevaar dat de huidige journalistiek bedreigt niet zozeer uit het feit dat 78 procent van de journalisten zichzelf als ‘links’ bestempelt, het probleem is veeleer dat zij zo’n sociaal eenvormige klasse vormen. In Nederland bestaat de beroepsgroep meer nog dan elders uit blanke mannen van boven de veertig met een bovenmodaal salaris. Bovendien hebben vier van de vijf Nederlandse journalisten een hbo- of universitair diploma op zak – veel meer dan ons omringende landen.

Zoiets heeft consequenties, in toon, in sociale horizon en in zelfperceptie. Dat ontgaat geen krantenlezer en geen televisiekijker, en dat zou ook geen historicus moeten ontgaan. 

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.