Home De Nederlandse missie in Albanië

De Nederlandse missie in Albanië

  • Gepubliceerd op: 31 oktober 2005
  • Laatste update 04 apr 2023
  • Auteur:
    Paul Moeyes
  • 13 minuten leestijd
De Nederlandse missie in Albanië

In 1913 stuurde Nederland zeventien militairen naar Albanië, om er te helpen bij de opbouw van het net gestichte vorstendom. De leidende officieren kregen echter ruzie, en de binnenlandse problemen bleken zo groot dat de missie gedoemd was te mislukken. Door een handige constructie hoefde de Nederlandse regering geen verantwoordelijkheid te nemen voor het echec.

De Nederlandse militaire missies in Afghanistan en Irak dienen om orde en rust te herstellen en de nieuwe machthebbers in het zadel te houden. Nederland neemt deel aan deze missies om zich een loyaal lid van de internationale gemeenschap en een trouw bondgenoot van Amerika te tonen. In het geval van Irak tekende de regering echter aan dat de militaire deelname niet uitgelegd mocht worden als blijk van politieke steun voor de Amerikaanse inval. Dat politiek afstand nemen herinnert sterk aan een van de eerste militaire missies waaraan Nederland deelnam.

Begin 1914 vertrok een groep Nederlandse officieren naar het pasgevormde Albanië om daar een gewapende politiemacht te gaan opleiden en zo een bijdrage te leveren aan de stabilisering van het nieuwe regime. De missie werd bepaald geen doorslaand succes. Dat de Nederlandse regering militairen ter beschikking stelde, is niet zo opmerkelijk; de extreme maatregelen die zij nam om zelf op geen enkele wijze bij de kwestie betrokken te raken zijn dat echter des te meer.

Toen het kabinet-Cort van der Linden in augustus 1913 aantrad, was het al een tijd onrustig op de Balkan. Door de tanende macht van Turkije was er een machtsvacuüm ontstaan en omliggende landen wilden dat maar al te graag opvullen. In 1908 annexeerde Oostenrijk-Hongarije het kleine Bosnië-Herzegovina, wat kwaad bloed zette in het aangrenzende Servië. Een fel nationalistische beweging streefde daar naar een Groot-Servische staat en in 1912 trok Servië met Bulgarije, Griekenland en Montenegro ten strijde tegen Turkije. Deze Eerste Balkanoorlog (oktober 1912-mei 1913) eindigde in een Turkse nederlaag.

De grote mogendheden – Groot-Brittannië, Duitsland, Frankrijk, Italië, Rusland en Oostenrijk-Hongarije – beschouwden de Servische expansiedrift als een ernstige bedreiging voor het machtsevenwicht op de Balkan, en daarmee voor de vrede in Europa. Op aandringen van Italië en Oostenrijk-Hongarije werd in juli 1913 besloten tot het uitroepen van een onafhankelijk Albanië. De stichting van de nieuwe kuststaat voorkwam dat Servië een haven aan de Adriatische Zee kreeg en zou voor stabilisering in de regio moeten zorgen.

Een Commission Internationale de Contrôle (CIC) hield zich bezig met de interne organisatie van het land. Om niet verstrikt te raken in de rivaliserende partijen en stammen in het gebied werd besloten een nieuwe machthebber boven de partijen te zetten. Albanië werd een vorstendom met een door de CIC geschreven constitutie, waarin stond dat het land een strikte neutraliteit aannam en dat de regering verantwoording schuldig was aan het nieuw te benoemen staatshoofd. De Duitse prins Wilhelm zu Wied – een volle neef van de Roemeense vorstin en van koningin Wilhelmina, en verder op de een of andere manier gelieerd aan bijna alle Europese vorstenhuizen – was bereid om over het nieuwe vorstendom te heersen.

Nadat de grootmachten het eens waren geworden over de vorming van de nieuwe natie, volgden moeizame onderhandelingen met de Balkanstaten over de exacte grenzen. Vooral Servië en Griekenland verzetten zich met hand en tand tegen de voorstellen. De Albanezen zelf waren ook niet tevreden. Bij de koehandel waren steden van eigenaar gewisseld, wat voor de Albanese bergbewoners soms betekende dat het enige voor hen bereikbare marktstadje in het vijandig gezinde buitenland terecht was gekomen. De conflicten leidden tot de Tweede Balkanoorlog tussen Servië en Bulgarije; na afloop had Servië zijn grondgebied verdubbeld

Wespennest

Ondertussen begon de internationale controlecommissie CIC in Albanië aan het opzetten van een binnenlands bestuursapparaat. Om de positie van vorst Wilhelm te versterken, besloot de CIC tot de vorming van een nationale gendarmerie, die voor eenheid en rust in het land moest gaan zorgen. Voor de opleiding van de politiemacht dacht men een beroep te doen op buitenlandse officieren, afkomstig uit een neutrale staat. De Zweedse regering ging niet in op een verzoek tot medewerking. Vervolgens wendde de CIC zich tot Nederland</st1:city>; dat was immers ook neutraal en had daarbij in de Atjeh-oorlogen nuttige ervaring met een moeilijk bestrijdbare tegenstander opgedaan.

Het verzoek om militaire assistentie bereikte de regering-Heemskerk, die op dat moment demissionair was. Toch zegde de regering haar medewerking toe, mede op aandringen van koningin Wilhelmina, die graag zag dat haar krijgsmacht zich internationaal zou profileren. Minister van Oorlog Colijn stelde voor majoor L.W.J.K. Thomson te belasten met de leiding van de missie.

De 44-jarige Lodewijk Willem Johan Karel Thomson was na een militaire carrière, waarbij hij onder andere diende in Atjeh, in 1905 in het parlement gekozen. In de Kamer had hij naam gemaakt als de eigenzinnige Unieliberale woordvoerder in militaire zaken, die zijn voorkeur voor een democratisering van het leger niet onder stoelen of banken stak. Toen hij in 1913 zijn Kamerzetel verloor, keerde Thomson terug in actieve dienst; hij werd als bataljonscommandant geplaatst bij het 12e Regiment Infanterie in Groningen.

Ook aan internationale ervaring ontbrak het hem niet. In 1899 was hij als militair attaché naar Zuid-Afrika gestuurd, waar hij Boerenoorlog aan de zijde der Boeren meemaakte. Na het uitbreken van de Eerste Balkanoorlog meldde Thomson zich als militair waarnemer – door de moderne oorlogvoering van nabij te volgen bleef Nederland op de hoogte van de laatste ontwikkelingen op militair gebied. In november 1912 reisde hij naar Griekenland, en vandaar naar Servië en Montenegro en weer terug naar Griekenland om de krijgsverrichtingen te volgen. Gezien zijn ervaringen in het oorlogsgebied leek hij de aangewezen persoon om de Nederlandse missie naar Albanië te leiden.

Thomson was in officierskringen echter een controversiële figuur. Hij was bij zijn manschappen bijzonder populair, maar de kameraadschappelijke wijze waarop hij met zijn ondergeschikten omging, werd door zijn superieuren beschouwd als een bedreiging van de kazernediscipline, en dit had herhaaldelijk geleid tot conflicten. Daarbij was hij als militair attaché niet altijd even diplomatiek geweest in zijn optreden, en in het Albanese wespennest leek een omzichtige aanpak vereist. Het is waarschijnlijk om die redenen dat het kabinet-Cort van der Linden besloot de leiding van de missie op te dragen aan de kolonel W.J. de Veer en Thomsons rol terug te brengen tot die van diens rechterhand

Huilbui

Eind oktober 1913 vertrokken De Veer en Thomson naar Albanië om de missie voor te bereiden. In het Verslag der Zending Albanië dat zij naar aanleiding van hun indrukken schreven, stellen zij dat de uit te zenden officieren ‘in staat moeten zijn binnen zekere gestelde grenzen zelfstandig te organiseeren en energiek te handelen. De organisatie, aan ons toevertrouwd, staat of valt met de al of niet juiste der keuze der mannen’. Het was des te navranter dat de beslissing van de regering om de leiding van de missie aan het koppel De Veer-Thomson op te dragen zo ongelukkig zou blijken.

Niet dat de regering zelf in gevaar zou komen. Om directe verantwoordelijkheid te vermijden kwam men met een vindingrijke oplossing. De zeventien officieren die uiteindelijk voor de missie werden geselecteerd moesten een contract tekenen waarin stond dat zij voor de duur van de missie in Albanese krijgsdienst traden. Bij die overgang werden zij allen in rang bevorderd, maar vanaf dat moment stonden ze uitsluitend onder bevel van de Albanese vorst.

Dat was een politiek verstandige, maar jegens de uitgezonden officieren vrij harteloze beslissing. Al onmiddellijk na aankomst bleek dat de Nederlandse officieren een onmogelijke taak op zich hadden genomen. De Veer en Thomson hadden het land verdeeld in vijf districten en in elk daarvan werden twee of drie officieren gestationeerd met de opdracht een plaatselijke gendarmerie op te zetten. De Veer zorgde voor de coördinatie en was dus voortdurend op reis; Thomson bleef in de hoofdstad Dürres.

De problemen waarmee de Nederlanders te maken kregen waren echter zo groot dat al spoedig bleek dat de missie tot mislukken gedoemd was. Van een centraal gezag was geen sprake; plaatselijke krijgsheren en bendes maakten de Nederlandse officieren het werken onmogelijk. In Dürres was de nieuwe vorst een speelbal van verschillende facties; de CIC was krachteloos en hopeloos verdeeld doordat de leden nationale belangen lieten prevaleren. De Nederlanders beschikten niet over de politieke of militaire macht om zich tegen de vele intriges te kunnen verweren. Tot overmaat van ramp brak er ook aan de top van de Nederlandse missie verdeeldheid uit.

Van een vruchtbare samenwerking tussen de commandant, generaal-majoor De Veer, en zijn rechterhand, overste Thomson, was namelijk geen sprake; beide heren begonnen zich bovenmatig aan elkaar te ergeren. In een brief aan zijn broer omschreef Thomson zijn commandant als een ‘op en top oud-modisch militair in de slechtsten zin van het woord’, die zijn talen – de officieren dienden vloeiend Frans en liefst ook Italiaans te spreken en zich het Albanees zo snel mogelijk eigen te maken – ‘abominabel’ sprak en geen tact had om met de Albanese officieren om te gaan.

Op zijn beurt begon De Veer zijn directe assistent steeds meer te wantrouwen. Thomson gebruikte zijn politieke ervaring om zijn invloed bij de vorst Zu Wied te vergroten. Dit had tot gevolg dat de vorst hem tot zijn voornaamste adviseur benoemde en hem de titel commissaris-generaal verleende. De Veer voelde zich gepasseerd en verdacht Thomson ervan achter zijn rug eigenmachtig op te treden – wat inderdaad het geval was. In zijn rapportage aan de Nederlandse regering voerden bitterheid en wanhoop de boventoon:

Ik heb heel wat met den Majoor Thomson door zijn brutaal en ongepast optreden moeten doorstaan en om de zaak zelve niet te schaden, heb ik mij heel, heel wat moeten laten aanleunen. Dat ik nog niet zenuwziek ben geworden is werkelijk zijn schuld niet en wanneer het al te bar werd en het tot een uitbarsting tusschen ons kwam, dan was een huilbui zijnerzijds gewoonlijk het gevolg en dacht ik: ‘ach, hij is een Streber maar au fond goed’, en dan gaf ik hem de hand zeggend: ‘Laten wij elkaar het leven niet moeilijker maken dan het al is; wij hebben elkaar nodig en wij moeten onder alle omstandigheden op elkaar kunnen rekenen.

Nationale held

De verhouding verbeterde echter niet. Thomson deed zijn reputatie alle eer aan: hij was bijzonder populair bij de andere Nederlandse officieren en werd allengs meer gehaat door zijn directe superieur. Op 6 juni was voor generaal-majoor De Veer de maat vol. Thomson had op eigen houtje met de prins Zu Wied afspraken gemaakt, zonder zijn commandant daarin te kennen. De Veer vroeg minister van Oorlog Bosboom om Thomson terug te roepen en te vervangen. Bosboom weigerde echter elke medewerking. Hij antwoordde dat hij hiertoe niet gemachtigd was, om de eenvoudige reden dat de officieren in Albanese krijgsdienst waren en de Nederlandse regering dus geen zeggenschap over hen had.

‘De Regeering,’ schreef hij, ‘zou in de gegeven omstandigheden er ook niet toe wenschen over te gaan langs diplomatieken weg pogingen in het werk te stellen eenig officier te doen terug keeren, omdat zij zelfs de schijn zou wenschen te vermijden zich in de Binnenlandsche aangelegenheden van Albanië te mengen of op andere wijze invloed op den gang van zaken in dat Vorstendom uit te oefenen.’ De Veer haalde bakzeil, vroeg – en kreeg – ziekteverlof en kwam in juni terug naar Nederland.

Tussen De Veer en Thomson kwam het nooit meer goed. Thomson sneuvelde op 15 juni 1914 toen rebellen de hoofdstad Dürres beschoten. In Nederland werd hij herdacht als een nationale held. Verschillende missieleden zouden hem na hun terugkeer in lezingen en publicaties roemen, tot grote ergernis van De Veer, die enige tijd een verloren strijd voerde tegen de mythevorming rond Thomson. In Nederland heette het dat Thomson voor de democratie was gesneuveld en hij werd als nationale held ter aarde besteld en herdacht. Anno 2005 heeft Thomson drie monumenten (in Den Haag, Groningen en Dürres), en zijn er in de hoofdstad een plein en een laan en in Albanië een Militaire Academie naar hem vernoemd. Generaal De Veer is vergeten.

De situatie in Albanië verslechterde zienderogen. In juni 1914 namen opstandelingen in Centraal-Albanië twee Nederlandse officieren gevangen. Een verontruste koningin Wilhelmina vroeg minister van Buitenlandse Zaken Loudon naar een reactie van de regering. Loudon liet haar weten dat de regering zich strikt afzijdig hield. Het terugroepen van de officieren werd door de regering geen moment overwogen, ‘zij achtte zich daartoe niet bevoegd’. Het kabinet was niet van plan op wat voor wijze dan ook te interveniëren, en beperkte zich tot het uiten van een vrome wens: ‘Indien de tegenwoordige toestand voortduurt, zou het te wenschen zijn dat de Commissie van Controle zelve het initiatief nam om een einde te maken aan de alsdan doellooze missie onzer officieren.’

Uiteindelijk maakte niet het ingrijpen van de Controlecommissie, maar het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog een einde aan de Nederlandse missie in Albanië. Vanuit het oogpunt der Nederlandse regering was het meest succesvolle onderdeel van deze onderneming zonder twijfel het contract geweest waardoor zij – ten koste van haar eigen officieren – zo veilig buiten schot had kunnen blijven.

Het laatste artikel bepaalde met vooruitziende blik dat het contract in het geval van een mobilisatie van het Nederlandse leger ontbonden werd. Begin augustus 1914 keerden de missieleden naar hun legeronderdelen terug.

kader
Actueel

Maart 2005: De Nederlandse deelname aan de stabilisatiemacht in Irak loopt af. De troepen komen naar huis.

September 2005: Met patrouilles en controles in de noordelijke provincies van Afghanistan probeert het Nederlandse mariniersbataljon – 750 militairen, onderdeel van de strategische reserve van de NAVO – tijdens de verkiezingen bij te dragen aan de veiligheid bij het tellen van de stembiljetten. De Afghaanse politie en het nieuwe Afghaanse leger zijn eerstverantwoordelijk voor de openbare orde en veiligheid.

Oktober 2005: Minister Kamp van Defensie geeft gehoor aan het verzoek van de Amerikaanse legerleiding om meer directe ondersteuning door Nederlandse commando’s en mariniers in Afghanistan. Amerikaanse Special Forces hebben die hulp nodig bij acties tegen aanhangers van Al-Qaida en de taliban. Kamp informeert de Kamer vertrouwelijk. Missies van Special Forces moeten geheim blijven vanwege het verrassingselement en de veiligheid van de troepen. Een Nederlandse officier in de staf van het gezamenlijke operatiecentrum in Bagram, de zogenoemde red card holder, houdt in de gaten of opdrachten van de Amerikaanse commandant sporen met het Nederlandse mandaat. Zo nodig kan hij de ‘rode kaart’ uitdelen en verbieden dat Nederlanders aan een actie meedoen.

Meer informatie
Boeken
Over de Nederlandse missie in Albanië is bijzonder weinig geschreven. Het meest interessante bronnenmateriaal is te vinden in de collectie van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) in Den Haag.

De officieren zelf publiceerden over hun ervaringen in contemporaine kranten en tijdschriften, zie bijvoorbeeld de bijdragen van majoor Sluys in de Militaire Spectator 1914. Bekender werd het verslag van kapitein Jan Fabius, Zes Maanden in Albanië, voor het eerst verschenen in 1918 en herdrukt bij de Arbeiderspers in 1991 met een informatief nawoord van Boudewijn Büch.

Het meest uitgebreide overzicht van de Nederlandse missie is de Albanië-scriptie van Jan de Zeeuw, te vinden op internet: www.jandezeeuw.nl/scriptie.htm, helaas zonder bronvermeldingen. Datzelfde geldt voor een uitvoerig artikel dat verscheen in Het Parool (8 april 1989) van Hilda Bouman en Lambiek Berends, ‘Een Dienstreis naar Albanië’.

Vermeldenswaard is verder een roman over Albanië in het jaar 1913 van de Albanese schrijver Ismail Kadare, Het Donkere Jaar. Een Nederlandse vertaling verscheen bij Van Gennep (2002). De Albanese missie wordt in de context van de Nederlandse neutraliteitspolitiek geplaatst in mijn nieuwe boek: Een Noodzakelijk Kwaad: het Nederlandse leger en de Neutraliteitspolitiek 1839-1939, dat mei volgend jaar bij de Arbeiderspers verschijnt.

Website
Een kort overzichtsartikel is te vinden op:
www.geocities.com/capitolhill/1557/art.vredesmacht.html

www.moorsmagazine.com/actualia/thomson.html vertelt iets over de inspanningen van Jolien Berendsen-Prins, oprichter van de Thomson foundation, die ook aan een Thomson-biografie werkt.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.