Home De nationaal-socialistische verzorgingsstaat

De nationaal-socialistische verzorgingsstaat

  • Gepubliceerd op: 17 april 2007
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Antoine Verbij/ Berlijn

De Duitsers bleven Hitler tijdens de oorlog trouw omdat het nationaal-socialisme erg goed voor hen zorgde. Met geloof in de ideologie van de nazi’s had de steun voor Hitler weinig te maken.

In de winter van 1944-’45 maakte Julius Posener, officier in dienst van het Britse leger, mee hoe in Napels de mensen met honderden tegelijk van de honger stierven. In april 1945 arriveerde hij met zijn legeronderdeel in Keulen. Hij was terug in zijn vaderland, dat hij in 1933 na {C}de machtsgreep van Hitler was ontvlucht. De bouwkundig ingenieur was ontzet over de gigantische schade die de stad had opgelopen. Tegelijk was hij verbijsterd over de keurig geklede meisjes, die ‘gezond, rozig en monter’ tussen de puinhopen een avondwandelingetje maakten.

Het Duitse volk was door het nationaal-socialistische regime gedurende de oorlog in de watten gelegd. De Duitse huishoudens beschikten op het laatst over meer geld dan vóór de oorlog. De voedselvoorziening was op peil en de sociale voorzieningen functioneerden naar behoren. Pas in februari 1945 kregen jonge moeders in Berlijn voor het eerst te kampen met een stagnatie in de toevoer van volle melk. Na de capitulatie van de nazi’s kregen de Duitsers het alsnog zwaar te verduren. In die tijd dachten veel Duitse huisvrouwen met weemoed terug aan de oorlogsjaren, toen het leven nog goed was.
 

Het gezonde volk

In de jaren dertig had Hitler de levensstandaard geleidelijk weer op het peil gebracht van vóór de economische crisis van 1929. Het aantal werklozen was gereduceerd van meer dan 5 miljoen tot minder dan 1 miljoen. Ondertussen bouwde Hitlers regime aan een verzorgingsstaat volgens de principes van de nationaal-socialistische Volksgemeinschaft.

Daarin was een belangrijke rol weggelegd voor de Volkswohlfahrt, de al in 1932 opgerichte organisatie voor maatschappelijke hulpverlening. Deze verleende tal van sociale diensten, zoals moederzorg, gezinszorg, jeugdzorg en medische zorg. In de oorlogsjaren zorgde ze voor de gewonden die van het front kwamen en voor de slachtoffers van de bombardementen. De organisatie werkte uitdrukkelijk ten dienste van ‘het gezonde volk’, dat wil zeggen dat alcoholici, criminelen, asocialen en geestelijk gehandicapten van haar diensten werden uitgesloten. En Joden sowieso ook.

De Volksgemeinschaft was uitdrukkelijk ook een solidaire gemeenschap. Voor de armen en werklozen richtte het regime met veel propagandistisch vertoon de Winterhilfe op. Voor die hulpdienst haalden jongeren van de Hitlerjugend huis aan huis levensmiddelen en kleding op. Wie gaf, kreeg een stickertje op zijn deur. Wie geen stickertje had, was niet solidair en plaatste zich buiten de Volksgemeinschaft. Om de solidariteit extra te versterken stelde het regime de zogeheten Sonntagseintöpfe in, die gezinnen en restaurants verplichtte om op de eerste zondag van de maand een eenvoudige stamppot te bereiden en het uitgespaarde geld in de kas van de winterhulp te storten.

Vanaf 1937 werd begonnen met het aanleggen van voorraden en het organiseren van de distributie. Goede oogsten in de jaren 1938 en 1939 leidden tot uitpuilende opslagplaatsen.

Toen Hitler in september 1939 met de oorlog begon, ging het de ‘gewone’ Duitsers dus goed. Hitlers populariteit was op een hoogtepunt en meer Duitsers dan ooit stemden in met het nationaal-socialisme. Maar na de inval in Polen keerde het tij. Anders dan in augustus 1914, toen Duitsland de Eerste Wereldoorlog begon, begroette het volk Hitlers eerste succesvolle veldtocht eerder met scepsis dan met euforie. Ondanks de felle propaganda reageerde het volk gelaten en vreesde het dat het met de verworvenheden van de nationaal-socialistische verzorgingsstaat snel gedaan zou zijn.

Hitler was er alles aan gelegen om dat te veranderen. Daartoe voerde hij het nationaal-socialisme door tot zijn uiterste consequenties. Het nationale principe betekende voortaan dat andere landen voor de verzorging van het Duitse volk opdraaiden en dat ‘volksvreemde’ elementen in het eigen land werden beroofd, gedeporteerd en vermoord. Tegelijk was het beleid authentiek socialistisch. De lagere klassen profiteerden volledig mee van de gestolen welvaart en werden bij de belastingen extra ontzien.
 

Dwangarbeiders

Meteen in september 1939 gingen vet, vlees, boter, eieren, kaas, suiker, jam en brood op de bon om een eerlijke verdeling te garanderen. Een maand later volgde kleding. Mede doordat in veel branches de arbeiders tot overuren waren gedwongen en ze daardoor meer dan goed verdienden, bouwden de huishoudens een koopkrachtoverschot op. In het eerste oorlogsjaar kochten mensen daarom massaal textiel, beddengoed, meubels en serviesgoed. In die branches stegen de omzetten met circa 40 procent. Al snel ontstond er een tekort aan deze producten. Inflatie dreigde. Maar de regering dacht er niet over de gewone mensen hogere belastingen op te leggen. Nog erger dan inflatie was ontevredenheid onder het volk.

Om de binnenlandse economie te stabiliseren nam het naziregime zijn toevlucht tot avontuurlijke financiële praktijken, die vaak onwettelijk waren, soms regelrecht misdadig, zoals de ‘arisering’ van Joodse vermogens. Goed voor de eigen economie was ook het besluit om de kosten voor het oprukkende leger door de bezette landen te laten opbrengen. Die kosten, soms op maffiose wijze ‘bijdrage aan de militaire bescherming’ genoemd, werden meestal vele malen hoger aangeslagen dan de reële kosten. Zo betaalde het Generalgouvernement Polen voor een leger van 400.000 man, terwijl er maar 80.000 man gelegerd waren. Daarnaast was er het geld dat buitenlandse dwangarbeiders opleverden, plus het vermogen dat in de bezette gebieden van Joden en andere vervolgden werd afgenomen. De plundereconomie leverde een goed gevulde rijkskas op, waarmee de oorlog tot de zomer van 1944 redelijk solide kon worden gefinancierd.

Het tekort aan arbeidskrachten dat door de massale mobilisering was ontstaan, compenseerde het rijk door op grote schaal buitenlandse dwangarbeiders en krijgsgevangenen in te zetten. Aan het eind van de oorlog telde dat goedkope arbeidsleger zo’n 7,5 miljoen mensen. Daarmee ontlastte het regime het eigen thuisfront. Het aantal werkende vrouwen nam, anders dan in de oorlogseconomieën van Engeland en Amerika, nauwelijks toe. Vrouwen werden alleen steeds vaker overgeplaatst naar de wapenindustrie, waar ze overigens hetzelfde salaris kregen als de mannen aan het front. Ook de jeugd werd ingezet. Jongeren moesten een halfjaar dienen bij de Reichsarbeitsdienst, wat vooral inhield dat ze op het land bij de oogst hielpen. Vanaf augustus 1941 kwam daar nog een halfjaar Kriegshilfedienst bij, meestal bij de luchtafweer of in ziekenhuizen.

Naast de basisverzorging die het regime de burgers garandeerde kochten veel Duitsers ook luxegoederen uit het bezette buitenland. Ze stuurden geld en uitvoerige verlanglijstjes naar soldaten uit hun familie of vriendenkring die in heel Europa en Noord-Afrika waren gelegerd. Deze soldaten stouwden pakketten vol met waren die in Duitsland schaars dreigden te worden. Van Praag tot Parijs werden de warenhuizen leeggekocht. Fluweel, zijde, tabak, koffie, likeur, honing, spek en haringen stroomden het land binnen. Ging een soldaat op vakantie naar huis of had hij verlof omdat zijn woning was gebombardeerd, dan mocht hij, aldus een aanwijzing van minister Hermann Göring, meenemen ‘zoveel hij kon dragen’ (het zogeheten Schlepperlass). Omdat het bezette land voor de soldij van de Duitse soldaten opdraaide, kostte dit alles de rijkskas geen cent.
 

Amusementsindustrie

Wat uit verre streken naar de Heimat vloeide, bleef niet beperkt tot zaken als levensmiddelen, luxewaren en lekkernijen. Er ontstond een hele bedrijfstak die zich bezighield met het onteigenen, inzamelen, sorteren, opslaan, vervoeren en distribueren van meubels en ander huisraad, waaraan in Duitsland door de bombardementen en door de stagnatie van de eigen productie grote behoefte was. De spullen werden opgehaald uit de huizen van gedeporteerde Joden en vluchtelingen, door dwangarbeiders in goederenwagons verstouwd en vervolgens naar Duitsland getransporteerd zonder dat het land van herkomst er een vergoeding voor kreeg. De organisatie was in handen van het leger, in samenwerking met collaborerende expediteurs ter plaatse. Vanuit Frankrijk werden op die manier tot eind 1943 24.000 goederenwagons over de grens gereden.

Het Duitse volk had niet te klagen en deed dat ook niet. Natuurlijk leed het onder het verlies van de mannen aan het front. En het leed onder de bombardementen, die steeds meer steden troffen, steeds heviger werden en steeds meer slachtoffers eisten. Maar de Volkswohlfahrt zorgde ervoor dat de nabestaanden en de ontheemden snel en afdoende hulp kregen. Extra rantsoenen, nieuwe huisvesting en huisraad uit de geroofde voorraden verzachtten het leed van de getroffenen.

Ook bood het regime genoeg afleiding in de vorm van amusement en cultuur. Het investeerde met name in de filmindustrie, die vooral apolitieke komedies produceerde, met sterren als Maria Rökk en Zarah Leander, Hans Albers en Johannes Heesters. Meteen al in het eerste oorlogsjaar kregen de bioscopen het recordaantal van een miljard bezoekers te verwerken.

Hitlers regime hield de amusementsindustrie doelbewust in stand, omdat het er niet gerust op was dat het met zijn ideologische propaganda de loyaliteit van het volk kon afdwingen. Er zijn tal van aanwijzingen dat het enthousiasme van de Duitsers voor Hitler vanaf dag één van de oorlog gestaag afnam. Zo daalde vanaf 1939 de populariteit van namen als Adolf, Hermann en Horst voor pasgeborenen, verdween geleidelijk de formule ‘Gestorven voor Führer, Volk en Vaderland’ in rouwadvertenties voor gesneuvelde soldaten, zeiden steeds minder mensen hun kerklidmaatschap op en nam het vertrouwen van Duitsers in staatsobligaties af. Al die indicatoren voor de politieke stemming in het land wezen in dezelfde richting: de oorlog ondergroef systematisch het vertrouwen van het volk in zijn leiders en het geloof in hun ideologie.
 

Profiteurs

Die leiders lijken ook zelf in de gaten te hebben gekregen dat hun heilsleer steeds minder overtuigingskracht had en dat ze de loyaliteit van het volk alleen nog met weldaden konden afkopen. In de cruciale herfst van 1942, toen het Duitse leger bij Stalingrad zijn eigen graf groef, sprak Hermann Göring, verantwoordelijk voor de oorlogseconomie, het volk toe. Ter gelegenheid van het oogstfeest op 4 oktober hield hij in een Berlijnse sporthal een anderhalf uur durende rede, die op alle radiostations werd uitgezonden.

Als een Sinterklaas strooide Göring met extra rantsoenen, verhoogde pensioenen en speciale levensmiddelenpakketten voor soldaten op verlof. Zinspelend op de toenemende schaarste in het door Duitsland veroverde gebied, riep hij: ‘Als er honger komt, dan niet in Duitsland!’ Dat was een opmerkelijke retorische wending, waarmee hij zijn toehoorders mede schuldig maakte aan de honger en ellende die het regime elders aanrichtte.

Nog opmerkelijker was dat hij de wil om de oorlog te winnen niet langer rechtvaardigde met de glorievolle toekomst van het Duizendjarige Rijk, maar met de angst voor de wraak van de vijand: ‘Wij hebben al zoveel op onze kerfstok, dat we wel moeten winnen, omdat anders ons volk, met alles wat het dierbaar is, van de aardbodem zal worden weggevaagd.’ Zo werd het volk tot loyaliteit gechanteerd. Aan de ene kant werd het gepaaid met een overvloedige, naar verwennerij neigende verzorging, aan de andere kant kreeg het angst aangepraat voor de wraakzucht van de vijand en in het bijzonder van de Joden. ‘Duits volk,’ waarschuwde Göring, ‘weet dat achter die wraakzucht de Jood met zijn oneindige haat schuilgaat!’ Daarom: ‘We zúllen deze oorlog winnen, omdat we hem móéten winnen!’

Het volk slikte het. De Duitsers bleven Hitler niet trouw uit liefde en overtuiging. Ze bleven hem trouw omdat de nationaal-socialistische verzorgingsstaat van hen een volk had gemaakt van kleine, angstige, schuldbewuste profiteurs.

Meer informatie:

Boeken
Dat de Duitsers Hitler trouw bleven omdat hij ze zo goed verzorgde, is de stelling die de historicus Götz Aly verdedigt in zijn boek Hitlers Volksstaat. Raub, Rassenkrieg und Nationaler Sozialismus (2005). Hij lokte daarmee een fel debat uit tussen Duitse en Britse historici over de economie van het Derde Rijk. Eind vorig jaar verscheen onder redactie van Aly Volkes Stimme. Skepsis und Führervertrauen im Nationalsozialismus. Daarin peilen de auteurs aan de hand van een aantal statistische gegevens de politieke stemming in nazi-Duitsland. Ze concluderen dat de scepsis over Hitler en de Endsieg eerder inzette en groter was dan men tot nu toe dacht.

Websites
Websites met goede en toegankelijke informatie over de sociaal-economische politiek en het dagelijks leven in het Derde Rijk zijn die van het Duits Historisch Museum in Berlijn – www.dhm.de – en van de Bundeszentrale für politische Bildung: www.bpb.de.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.