Home Dossiers Wederopbouw De moord op Frits Schallenberg

De moord op Frits Schallenberg

  • Gepubliceerd op: 27 februari 2014
  • Laatste update 17 apr 2023
  • Auteur:
    Carla Boos
  • 13 minuten leestijd
De moord op Frits Schallenberg
Cover van
Dossier Wederopbouw Bekijk dossier

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Historischnieuwsblad.nl? U bent al lid vanaf €1,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

De avond voor hij een belangrijke slag probeerde te slaan in zijn speurtocht naar duistere zaken uit oorlogstijd, kwam Frits Schallenberg om het leven. Werd de Haagse sjacheraar vermoord om een groot complot af te dekken?

‘Het lijk dreef vooroverliggend drie meter uit de kant. Het lichaam noch de kleding vertoonden sporen van geweld. Het betrof een man, gekleed in een grijs colbertcostuum. Wit overhemd met witte boord en een gekleurde das, donkergrijze sokken en bruine lage schoenen. De kleding zat in ordelijke staat om het lichaam. Het colbertjasje was gesloten. In de zakken werden bij fouillering aangetroffen een sigarettenaansteker, een bos sleutels, een zakagenda (Texaco), een kleine portefeuille waarin een muntbiljet van F 1.– en een oproep om op 21 juli 1949 als getuige te verschijnen voor een terechtzitting van het Bijzonder Gerechtshof in Utrecht.’

Aldus de verklaring van agent L. Rietberg, die vroeg in de ochtend van 14 september 1949 met een hark een lichaam naar de kant trok. De dode was Frits Schallenberg, een 44-jarige winkelier en tennisleraar uit Den Haag.

Schallenberg was op tragische wijze gestorven. Lang zou zijn dood in het hele land zoveel stof zou doen opwaaien dat een commissie die de geruchtmakende zaak-Menten onderzocht er dertig jaar later in haar eindrapport nog pagina’s aan zou wijden.

De dode Rijksduitser Frits Schallenberg was in 1905 in Keulen geboren als Friedrich Wirtz. Hij woonde vanaf 1914 in Nederland, maar had de Duitse nationaliteit behouden. Hij was een beetje een sloeber, een sjacheraar; hij ging in de jaren dertig een keer failliet, maakte gokschulden en kreeg een paar processen-verbaal aan zijn broek voor flessentrekkerij en verduistering.

Thuis zat het ook niet lekker. Na zijn faillissement had hij zijn zaak op naam laten zetten van Trimbach, zijn zakenpartner. Die compagnon trok bij Schallenberg en zijn vrouw in en verdreef hem vervolgens uit de echtelijke slaapkamer. Er gingen geruchten dat Schallenberg homoseksueel was.

In 1943 nam het leven van Schallenberg een andere wending. Hij werd door de bezetter in Duitse dienst geroepen bij de Feldgendarmerie in Utrecht. In die positie, zo blijkt uit archiefstukken, stond hij Nederlanders bij: hij hielp onderduikers, gaf in beslag genomen goederen terug aan Nederlanders, en waarschuwde voor huiszoekingen of arrestaties. Bij de stukken zit een bedankbrief van een zekere kapelaan J. van de Hagen uit Tilburg, die Schallenberg uit de gevangenis van Haarlem wist te krijgen, en een van prof. L.G.M. Baars, die hij hielp ontsnappen uit de Wehrmachtgefängnis. Schallenberg, kortom, was een ‘goeie Duitser’.

Door zijn werk bij de Feldgendarmerie was Schallenberg in een heel ander circuit terechtgekomen dan hij gewend was. Hij kwam in contact met rechters, advocaten, politiemannen en ondernemers uit de Utrechtse verzetsgroep Margriet, met wie hij ook na de oorlog intensief contact hield.

Schallenberg leefde in twee werelden, en had twee gezichten. In Den Haag was hij de sjacheraar die wat rondrommelde met allerlei halfduistere figuren. In Utrecht genoot hij een zeker aanzien. Na de oorlog werd hij tipgever voor de politie. Er werd geen vervolging tegen hem ingesteld vanwege zijn werk voor de Duitsers, en in 1949 begon hij de procedure om het Nederlanderschap te verkrijgen.

Datzelfde jaar nog stierf Schallenberg. Snel na de vondst van zijn lichaam trok de Haagse politie de conclusie: vermoedelijke zelfmoord door verdrinking. Maar er waren volop twijfels. Het water in de vijver aan de Haagse Groothertoginnelaan waar hij zijn einde vond, was ter plaatse namelijk maar dertig centimeter diep. ‘Je moet op je buik gaan liggen en je vol laten lopen om daar zelfmoord te plegen,’ zei iemand.

Vrijwel direct kwam de theorie in omloop dat Schallenberg niet zichzelf had gedood, maar was vermoord. Vijf dagen na de vondst van het lichaam van Schallenberg schreef De Telegraaf al over de raadselen die zijn dood omgaven en over ‘aanwijzingen die op moord duiden’. Eerder had de Haagse schouwarts Van Solkema, die het lichaam onderzocht, bij de vraag ‘Gewelddadige dood?’ ingevuld: ‘ja.’ Maar desondanks concludeerden de Haagse hoofdcommissaris Hanken en hoofdinspecteur Van der Spek dat het om zelfmoord ging.

Het motief voor de mogelijke moord had wellicht te maken met speurwerk dat Schallenberg verrichtte, samen met twee rechercheurs die hij in Utrecht had leren kennen: J. Dekker en J.D. van Wijk. De drie waren op jacht naar 2,2 miljoen aan goud, effecten en sieraden die een andere Duitser, Mucke, bij zijn vlucht naar Zwitserland zou hebben achtergelaten.

Mucke was volgens procureur-generaal Van Dullemen (in een brief van 4 juli 1951 aan de minister van Justitie) ‘een volslagen gewetenloze geldwolf die zich tijdens de bezetting sterk heeft verrijkt en ook zijn opdrachtgevers – zelfs de Duitsers – heeft bedrogen’. In 1945 was hij opgepakt en in de herfst van 1946 zou hij het land uit worden gezet.

Maar vóór die tijd nam hij de benen naar Zwitserland, met achterlating, zo ging het verhaal, van zijn zwarte geld in de brandkast in het huis van zijn Utrechtse maîtresse, mejuffrouw C. – volgens een anonieme verklaring een ‘gescheiden, zeer geraffineerde vrouw omtrent wier levenswandel het een en ander aan te merken schijnt te zijn’.

Al in juni 1945 waren leden van de Utrechtse verzetsgroep Margriet op eigen initiatief het huis van Muckes minnares binnengevallen, op zoek naar kapitaal dat Mucke als inkoper voor de Wehrmacht en de SS had vergaard. De Margriet-mensen gijzelden Mucke en zijn maîtresse op hun kantoor en leverden het stel pas een week later uit aan de Politieke Opsporingsdienst Utrecht. In de tussentijd werden er zaken uit het huis gestolen én ontstond het gerucht dat zich in een brandkast waardepapieren bevonden die miljoenen waard waren.

‘Mr. C.G. WvS’ was als lid van de Margriet-groep betrokken bij de speurtocht naar het geld van Mucke. Over het gedrag van de verzetsgroep in het huis van de minnares van Mucke schreef hij later: ‘Het omspringen met in beslag genomen goederen zoals wij toen deden, was fout, zelfs al heerste er een mentaliteit van “we nemen ze alles af en ze gaan er allemaal aan”, die tijdens de oorlog in velen van ons gegroeid was, mede door schuld van de Londense regering.’

De Margriet-groep had, in overleg met de Canadian Field Security, na de oorlog een inlichtingen- en opsporingsfunctie gekregen, en ging later op particuliere basis door met het spionagewerk. Jarenlang volgden ze Muckes wettelijke vrouw en zijn minnares.

In 1949 kwam Schallenberg via de verzetsgroep in contact met een zekere W.P.B., die zei een spoor te hebben dat naar het geld van Mucke zou leiden. W.P.B. leverde Schallenberg – als monster voor de hele partij – zeven zwarte effecten die afkomstig zouden zijn uit het vermogen van Mucke.

Tien dagen vóór zijn dood liet Schallenberg de waardepapieren zien aan zijn oude Utrechtse bekenden, de rechercheurs Dekker en Van Wijk. Zij maakten weliswaar kopiëren, maar vergaten hun herkomst te verifiëren. W.P.B. vroeg de effecten terug, omdat hij ze moest teruggeven aan de man die ze aan hem had geleverd, ene vdB.

Substituutofficier Kneepkens was op de hoogte, en de ontwikkelingen bevielen hem helemaal niet. Hij greep in en liet de leverancier van de omstreden aandelen, vdB, arresteren en nam de voorbeeldexemplaren in beslag – waarschijnlijk buiten medeweten van de Utrechtse politiemannen en misschien ook van Schallenberg zelf.

Intussen wachtten de Utrechtse rechercheurs in spanning op bericht van Schallenberg over de definitieve datum van de overhandiging van de aandelen. Die zou plaatsvinden op neutraal terrein – de pauselijke nuntiatuur in Den Haag. Van Wijk en Dekker zouden daarbij op de achtergrond aanwezig zijn om zo nodig te kunnen ingrijpen. Zij en Schallenberg hoopten op 10 procent tipgeld, en dat wilden ze zich niet laten ontglippen.

Schallenberg belde op 13 september met inspecteur Van Wijk en zei dat de levering de volgende dag zou plaatsvinden. ’s Avonds haalde Schallenberg samen met zijn compagnon Trimbach rond 23.00 uur zijn vrouw op in café Het Gouden Hoofd, waar ze aan een bridgedrive had meegedaan. Daarna dronk het trio een kop chocolademelk en ging naar bed. Schallenbergs vrouw, Karoline Trautman, hoorde haar man nog de wc doortrekken en dacht dat hij gewoon was gaan slapen. De volgende morgen ontdekte ze dat zijn bed leeg was.

Nadat het lijk van Schallenberg is gevonden, stuurt De Haagse hoofdinspecteur Van der Spek onmiddellijk een politieagent naar het woonhuis van de overledene aan de Piet Heinstraat. Daar verklaart mevrouw Schallenberg aan politieman Van der Hoeven dat ze zelfmoord niet uitgesloten acht.

Maar die woorden trekt ze een dag later weer in. Ze blijkt bezoek te hebben gehad van de twee Utrechtse rechercheurs Dekker en Van Wijk: ‘Ik ben aan het twijfelen gegaan over de doodsoorzaak door het bezoek van twee heren die vertelden dat ze van de Rijksrecherche waren en die beweerden dat mijn man onmogelijk kon zijn verdronken,’ aldus mevrouw Schallenberg. ‘Zij lieten uitkomen dat mijn man weleens onder water gehouden kon zijn.’

Dekker en Van Wijk geloven niets van de conclusie van de Haagse hoofdcommissaris Hanken en hoofdinspecteur Van der Spek dat Schallenberg zelf een einde aan zijn leven heeft gemaakt en zijn zelf op onderzoek uitgegaan, onder andere bij de weduwe.

Mevrouw Schallenberg vertelt politieman Van der Hoeven ook nog dat ze in de spullen van haar man een portefeuille mist en een notitieboekje dat hij altijd bij zich droeg. Hoofdinspecteur Van der Spek gaat persoonlijk op zoek naar de verdwenen papieren.

De rechercheurs Dekker en Van Wijk vinden dat Van der Spek onvoldoende haast maakt. Ze verwijten hem ‘traagheid’ en ‘lauwheid’; hij wist van de spionnenrol van Schallenberg en hij had onmiddellijk sectie moeten laten verrichten. En waar zijn Schallenbergs portefeuille en notitieboekje gebleven? Onder druk van de commotie die ontstaat, neemt de Haagse hoofdcommissaris Hanken de leiding en geeft hij negen politiemannen en twee ambtenaren van de Centrale Controle Dienst opdracht een diepgaand onderzoek in te stellen.

Zevenenveertig getuigen worden gehoord en de gebeurtenissen op de avond van de moord worden tot in detail gereconstrueerd. Van zijn woning, Piet Heinstraat 94a, liep Schallenberg naar de Zoutmanstraat. Twee meisjes, bekenden van de tennisclub, waren hem om 1.30 uur ’s nachts op straat tegengekomen en toen had hij hun nog welgemutst toegeroepen: ‘Zo, zo, jullie zijn ook nog laat aan de boemel!’

Schallenbergs compagnon Trimbach verklaart dat Schallenberg de dag ervoor een nieuwe buitenband op zijn fiets had gezet en afspraken voor de komende dagen had gemaakt. Kortom, zijn gedrag gaf geen enkele aanwijzing voor een aanstaande zelfmoord. Sterker nog, zo verklaart Trimbach tegenover de politie: Schallenberg had een hekel aan water en kon bovendien niet zwemmen. Nee, hier moest sprake zijn van moord. Iemand had geweten van Schallenbergs spoor naar de zwarte effecten van Mucke en hem verdoofd met alcohol onder water geduwd.

De begrafenis wordt afgelast. Op 19 september neemt de politiek het lijk in beslag. Op 20 september wordt het per auto naar de Gerechtelijke Ontsmettingsdienst vervoerd, waar dr. Van Hulst sectie verricht: ‘Hoofd, lichaam en ledematen waren gezwollen ten gevolge van rottingsgas. Het hoofd was groenzwart, de lippen sterk gezwollen, de oogbollen puilden naar voren uit en de pupillen waren 6 millimeter in de middellijn, gelijk en rond’, en zo nog heel veel details, maar dr. Van Hulst vindt geen enkel teken van geweld. En passant stelt Van Hulst vast dat Schallenberg, als hij niet was verdronken, waarschijnlijk later was bezweken aan een ernstige hartvervetting.

Het lichaam van Schallenberg wordt vrijgegeven en alsnog begraven. Maar intussen heeft de voltallige vaderlandse pers zich op de affaire gestort: ‘Wie pleegde de zelfmoord op Schallenberg?’ ‘Waar bleef het vermogen van Mucke?’ ‘Op zoek naar een vermogen – nasleep uit de bezettingstijd’… koppen het Haagsch Dagblad, De Telegraaf, de Volkskrant, Het Vrije Volk en tal van andere landelijke en regionale dagbladen.

Verslaggevers speuren naar achtergronden en leggen verbanden met andere geruchtmakende affaires: de zaak van de Haagse burgemeester Visser, die ontslagen was vanwege deviezensmokkel naar Zwitserland en die bovendien met Mucke bevriend zou zijn geweest; de zaak van de NSB-rechercheurs Leemhuis en Viëtor; de Velser affaire; de zaak-Menten en het Englandspiel.

Op 5 oktober doet de Haagse procureur-generaal mr. J. Versteeg via het ANP aan de pers het ongebruikelijke verzoek om ‘hangende het onderzoek’ niet meer over de zaak-Schallenberg te publiceren. Hij belooft openheid te geven zodra de zaak ‘tot klaarheid is gebracht’.

Drie hele maanden later, op 5 januari 1950, vaardigt het Openbaar Ministerie van Den Haag een communiqué uit dat geen enkel nieuw feit bevat: er zijn géén aanknopingspunten gevonden voor een misdrijf. Schallenberg had kort voor zijn dood onderhandeld met een rechercheur over het leveren van effecten die afkomstig zouden zijn van ‘een zekere Mucke’. De effecten waren weliswaar uit de bezettingstijd afkomstig, maar hielden geen enkel verband met Muckes vermogen. Op grond van Schallenbergs persoonlijke situatie – ‘Zijn huiselijke en financiële omstandigheden waren treurig’ – hield het OM vast aan de oorspronkelijke conclusie: zelfmoord.

Maar het communiqué krijgt de geest niet terug in de fles. De pers reageert vol ongeloof en argwaan. Nieuwe en al gehoorde getuigen melden zich bij kranten en politie. De wildste geruchten doen de ronde. Kamerleden stellen vragen. In augustus 1950 wordt het onderzoek heropend.

In april 1951 begint justitie zelfs een gerechtelijk vooronderzoek tegen een onbekende dader, dat een halfjaar later zonder resultaat wordt afgesloten. De toenmalige minister van Justitie stuurt het centrale dossier-Schallenberg – dat later jammerlijk verdwenen is – naar de vaste Commissie voor Privaat- en Strafrecht van de Tweede Kamer, en die legt zich in juli 1952 bij de conclusie neer: moord kan niet worden aangetoond.

De zaak-Schallenberg komt vrijwel gelijktijdig in de publiciteit met twee andere geruchtmakende kwesties: de zaak-Menten (rond oorlogsmisdadiger Pieter Menten, die zou zijn beschermd door vooraanstaande politici) en de Velser affaire (over het mogelijke verraad van Joden en communisten door leden van het politiekorps Velsen en van het verzet).

‘Grote bedragen,’ zo schrijft de Nieuwe Post op 22 oktober 1949, ‘waren ingepikt door een kliek van industriëlen, financiers en ambtenaren die elkaar de hand boven het hoofd hield. De politiek speelde het spel mee. Het hele netwerk was niet bekend, de schuldenaren evenmin, maar het was duidelijk, een en ander was een direct gevolg van de bijzondere rechtspleging en de verheerlijking van onschendbaarheid van Nederlands grootste collaborateurs.’

De Vlam, tijdschrift voor vrijheid en cultuur, schrijft op 16 juni 1951: ‘Er is in Nederland een kankergezwel van avonturiers, spionnen en contraspionnen. Beroepsspionnen en gewichtig doende avonturiers, waaronder sommige uit het lood geslagen oud-illegalen die de weg terug niet hebben kunnen vinden en geëxploiteerd worden door suspecte figuren. […] De kleine putschisten en moordenaars zullen – misschien – gehangen worden. Hoe staat het met hen die de zaak financieren en inspireren?’

En historicus Ivo Schöffer, onderzoeker in de zaak-Menten, schrijft in zijn notities: ‘De zaak-Schallenberg is een van de zaken waarin veronderstellingen de ronde doen die niet weersproken worden: er is geknoeid; instanties werken langs elkaar heen, houden de hand boven elkaars hoofd en stoppen zaken uit de bezettingstijd het liefst in de doofpot; bepaalde figuren bij justitie en politie hebben belang bij het verheimelijken van het eigen oorlogsverleden; ex-illegalen hebben zich om politieke, maar vooral economische belangen georganiseerd en dienen, onder bescherming van meewerkende autoriteiten, bepaalde eigenbelangen – door roof, smokkel, intimidatie en zelfs moord.’

Over de naoorlogse jaren heeft Historisch Nieuwsblad een online dossier samengesteld. Ga naar historischnieuwsblad.nl/wederopbouw voor een artikel over het vermeende doodzwijgen van de oorlog, een OVT-uitzending over de eerste maanden na de oorlog en meer.

Verder lezen

Het officiële rapport in de Menten-zaak is De affaire Menten 1945-1976, dr. J.C.H.Blom, mr. A.C. ’t Hart en dr. I.Schöffer (Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 14252, nr. 19 (deel 1)). Bas von Benda-Beckman deed uitgebreid onderzoek naar een andere beruchte naoorlogse kwestie in De Velser affaire (2013).

De zaak-Schallenberg wordt ook behandeld in Moordenaarswerk. Een kroniek van 120 Nederlandse moordzaken (1964) door Hans van Straten. Het eerste jaar na de oorlog wordt in al zijn complexiteit prachtig beschreven door Ian Buruma in 1945. Biografie van een jaar (2013).