Home De Molukse belangengroepen in Nederland

De Molukse belangengroepen in Nederland

  • Gepubliceerd op: 8 april 2009
  • Laatste update 25 okt 2021
  • Auteur:
    Diederick Klein Kranenburg
  • 13 minuten leestijd
De Molukse belangengroepen in Nederland

Al snel na hun aankomst in Nederland richtten de Molukse ex-KNIL-militairen organisaties op om hun belangen bij de Nederlandse overheid te verdedigen. De leiders van deze organisaties hielden echter vaak vast aan de geïsoleerde positie van de Molukkers. Hun loyaliteit werd bovendien vaak afgedwongen door intimidatie en sociale uitsluiting.

De functie die migrantenorganisaties spelen in de emancipatie van hun achterban is vaak een heet hangijzer geweest. Er is namelijk iets opmerkelijks aan de hand: zodra de organisatie haar belangrijkste doel – de emancipatie van haar achterban – heeft bereikt, is zij in feite overbodig geworden. Wat dit voor consequenties kan hebben blijkt uit de geschiedenis van de Molukse integratie in Nederland.

Binnen de Molukse gemeenschap was de organisatiegraad vanaf het begin hoog. Toen de voormalige KNIL-militairen in 1951 in Nederland aankwamen, ontstonden er al snel verschillende organisaties die de sociale belangen van hun achterban behartigden. Historici hebben deze ontwikkeling meestal positief gewaardeerd. Door de bescherming en hulp die de organisaties boden konden de Molukkers het in de eerste periode in Nederland redden. Dat concluderen bijvoorbeeld historicus Henk Smeets en antropoloog Fridus Steijlen in hun standaardwerk In Nederland gebleven. De geschiedenis van Molukkers 1951-2006, dat onlangs is verschenen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

De leiding van de gemeenschap vertegenwoordigde volgens Smeets en Steijlen de belangen van de achterban, die zich achter haar opvattingen schaarde. Uit de bronnen uit deze periode komt echter een veel complexer beeld naar voren. Leiders probeerden in sommige gevallen de geïsoleerde positie van de Molukkers te continueren en schrokken er vaak niet voor terug om loyaliteit af te dwingen met intimidatie en sociale druk. Het werd Molukkers die zich wel op een toekomst in Nederland wilden richten niet gemakkelijk gemaakt.

Afkoelperiode

Het overbrengen van in totaal ongeveer 12.500 Molukkers naar Nederland in 1951 vormde het voorlopige slot van een slepend conflict tussen de voormalige kolonisator en een deel van de ex-KNIL-militairen uit de Molukken. De militairen hadden geweigerd over te gaan naar het Indonesische leger en wilden ook niet ontbonden worden op voor hen vijandige – want Indonesische – grond. Zij wilden naar de RMS, de onafhankelijke Molukse staat die een jaar tevoren was uitgeroepen, maar door zowel Indonesië als Nederland niet werd erkend. Indonesië verbood overbrenging naar de Molukken echter zolang de opstand daar bleef bestaan.

Er bleef geen andere mogelijkheid over dan de militairen, met hun gezinnen, tijdelijk naar Nederland te sturen. In Nederland aangekomen werden de Molukkers ondergebracht op locaties die op de korte termijn konden worden gereedgemaakt: werkkampen of kloosters, maar ook de voormalige concentratiekampen Vught en Westerbork. Dit was voor beide partijen geen probleem, omdat ze hier maar korte tijd zouden blijven.

 

De Molukkers dachten op termijn terug te keren naar de RMS, de onafhankelijke Molukse staat

 

De Molukkers dachten op termijn terug te kunnen keren naar de RMS, en de Nederlandse overheid verwachtte dat de groep na een afkoelperiode wel terug wilde naar Indonesië. In de tussentijd werden de Molukkers volledig verzorgd door de overheid. Het Molukse leven kon in de woonoorden, zoals de accommodaties werden genoemd, nog lange tijd op min of meer dezelfde manier doorgang vinden.

Bij aankomst in Nederland werden de Molukse militairen ontslagen uit het leger.

Het ontslag was voor de Nederlandse overheid niet meer dan een laatste handeling in de formele opheffing van het Nederlands-Indische bestuur; voor de Molukkers betekende het echter het verlies van hun sociale positie en zekerheid. Het was in feite het einde van de manier waarop de zij decennialang hadden geleefd en over zichzelf hadden gedacht. Nu zaten ze in een land dat ze niet kenden, zonder duidelijke toekomst; men was tot ‘nietsdoen en nutteloosheid gedoemd’, zoals Hans van Amersfoort schreef in zijn boek De sociale positie van Ambonezen.

In deze onzekere periode nam een kleine voorhoede het voortouw om de belangen van de Molukse militairen te behartigen. Zij protesteerde tegen de maatregelen van de overheid en spande verschillende procedures aan om het ontslag aan te vechten. Deze leiders van de gemeenschap hadden in het KNIL vaak al een hogere rang gehad of bekleedden binnen de clan of het dorp van herkomst een leidende positie. Ze woonden meestal in de grote woonoorden, zoals Schattenberg (het voormalig kamp Westerbork) en Vught.

 

De Molukkers woonden meestal in grote woonoorden, zoals voormalig kamp Westerbork en Vught

 

De leden van de organisaties waren echter ook te vinden in de tientallen kleinere woonoorden, waar soms nog geen honderd Molukkers verbleven. Daar fungeerde de kampraad, een door de Nederlandse overheid ingesteld orgaan dat het Nederlandse beleid moest helpen uitvoeren, als onderafdeling van de organisaties.

De organisaties en kampraden verdedigden niet alleen de belangen van de leden, maar creëerden ook een monopolie op het contact met de Nederlandse overheid. Al het beleid werd eerst met de kampraad besproken, die vervolgens instructies had van de overkoepelende organisatie om het wel of niet te accepteren. Deze monopoliepositie werd nog versterkt doordat een of twee leden van de kampraad meestal wel wat Nederlands spraken.

Om volledige zeggenschap over de kampbewoners te krijgen, maande het hoofdbestuur van de Commissie Rechtspositie Ambonese Militairen en Schepelingen (CRAMS), in deze tijd de grootste belangenorganisatie, de bewoners in 1951 zich te onderwerpen aan de eisen van de organisatie en de kampraden te beschouwen als vertegenwoordigers van de RMS.

Scheuringen

De verschillende organisaties die actief waren binnen de Molukse gemeenschap vertegenwoordigden elk een eigen groep. Tussen deze groepen en ook binnen de organisaties zelf ontstonden al snel conflicten. Die hadden vaak een kleine aanleiding, maar bleken niet zelden opmerkelijk onoplosbaar. Dit was bijvoorbeeld het geval in woonoord Coehoorn, waar twee rivaliserende kerkenraden in november 1960 met elkaar slaags raakten om een, volgens het proces-verbaal, incident met een autoped.

De werkelijke oorzaak lag echter bij een eerder in het jaar ontstane kerkscheiding. De leiders van de verschillende kerkenraden bleven het conflict aanwakkeren, terwijl een groot deel van de gemeente zich er al bij had neergelegd.

Vaak was er bij zulke conflicten sprake van een kleine groep die elkaar het leiderschap van de achterban betwistte. Dit had verschillende oorzaken.

De Molukse samenleving werd van oudsher gekenmerkt door vele verbindingen en verwantschappen, die zorgden voor een complex stelsel van afhankelijkheidsrelaties. In partijconflicten was vaak niet belangrijk welk standpunt werd verdedigd, maar op welke manier men verbonden was met de verschillende groepen. Dit zorgde voor een aaneenschakeling van conflicten en scheuringen binnen de organisaties.

 

De Molukkers waren wat dit betreft volkomen afhankelijk van de verwikkelingen in Indonesië

 

Het leiderschap was zo vaak meer een doel op zich dan een middel om iets te bereiken. Er was wel een ander doel, namelijk terug te keren naar een vrij Ambon, maar op de verwezenlijking hiervan had men geen enkele invloed. De Molukkers waren wat dit betreft volkomen afhankelijk van de verwikkelingen in Indonesië. Het ontbrak de organisaties daarom aan concrete programmapunten waarop men de aandacht en de energie kon richten.

Van de kant van de achterban was de volgzaamheid, maar ook de kritiek ten opzichte van de leiders weinig rationeel. Van Amersfoort schreef hierover: ‘Dit geeft het leiderschap een sterk persoonlijk, diffuus karakter en leidt tot het beklemtonen van solidariteit en vertrouwen bij de volgelingen en niet tot een voortdurende algemene oordeelsvorming over concrete zakelijke punten.’

Het lijkt erop dat de Nederlandse overheid met het stimuleren van de belangenorganisaties en de kampraden heeft gedacht dat de Molukse belangenorganisaties ook daadwerkelijk representatief zouden zijn. Onbedoeld vergrootte men echter de afhankelijkheidsrelaties. De leiders gingen soms recht tegen de belangen van de achterban in. Verschillende initiatieven die de overheid ondernam om de positie van de Molukkers te verbeteren werden gefrustreerd door de starre opstelling van de hoofdbesturen.

 

Verschillende initiatieven die de overheid ondernam om de positie van de Molukkers te verbeteren werden gefrustreerd door de starre opstelling van de hoofdbesturen

 

Zo werd het plan om een Burger Bewakingscorps op te richten, waarin de Molukse militairen werden belast met het bewaken van militaire objecten, aanvankelijk met veel enthousiasme door de Molukse gemeenschap ontvangen. De hoofdbesturen gooiden echter roet in het eten door politieke voorwaarden te stellen waaraan de Nederlandse overheid niet kon voldoen. Ondanks pogingen van de overheid om de Molukkers individueel te benaderen, schreven zich uiteindelijk maar 39 van de ongeveer 3000 kandidaten in.

Omdat het grootste deel van de Molukse gemeenschap zijn gedrag in dit soort zaken liet bepalen door de organisaties, was de overheid gedwongen om vooral via de organisaties te communiceren. Zonder toestemming van de kampraad deden de Molukkers weinig. De angst voor represailles van de eigen gemeenschap was niet ongegrond. Toen bijvoorbeeld het voedsel niet meer bereid werd door Nederlandse koks, reageerde de CRAMS als volgt: ‘Toen de regering bepaalde, dat de Ambonezen hun eten zelf zouden moeten bereiden […], kwam een verbod om aan deze regeling mede te werken “op straffe van uitstoting uit de Zuid-Molukse gemeenschap”, op grond van het motief, dat het Hoofdbestuur tevoren in deze regeling niet was gekend.’ Dit voorbeeld stond niet op zichzelf.

 

Het vooruitzicht om uitgestoten te worden uit de gemeenschap was niet aantrekkelijk

 

Het vooruitzicht om uitgestoten te worden uit de gemeenschap was om verschillende redenen niet aantrekkelijk. Ten eerste werden conflicten snel fysiek uitgevochten, waarbij er geregeld gewonden vielen. Een kampbeheerder schreef over de situatie in zijn woonoord: ‘Wil deze gemeenschap […] niet te gronde gaan aan bandeloosheid door in het woonoord eigen rechtertje te gaan spelen, dan zullen er drastische maatregelen nodig zijn.’

Bovendien kwamen Molukkers die hun eigen weg gingen vaak daadwerkelijk alleen te staan. Niet alleen werden zij door andere Molukkers beschouwd als verraders, het betekende in de praktijk ook dat zij buiten alle regelingen vielen die de organisaties met de overheid troffen, bijvoorbeeld op het gebied van huisvesting. Dit maakte de stap om het leven in eigen hand te nemen erg moeilijk.

Machtswellust

Desondanks gebeurde dat wel. De Molukse militairen waren door het ontslag en de uitzichtloze situatie in de woonoorden boos en gefrustreerd. Toch vond een deel van hen in de afgelegen gebieden waar zij gehuisvest waren al snel werk in de seizoensarbeid. Na ongeveer een jaar begonnen de eerste mannen ook hun weg te vinden naar de industrie, en in 1958 kon nog maar eenderde van de mannen worden aangemerkt als niet-werker.

Ook op een ander gebied waren aanwijzingen te vinden voor de wens van veel Molukkers om in Nederland hun positie te verbeteren. Ondanks pogingen vanuit de overheid om onderwijs in de eigen taal te organiseren voor de Molukse jeugd, moesten de ouders hier niets van hebben. Zij wilden dat hun kinderen Nederlands onderwijs volgden; zij moesten dezelfde kansen krijgen als Nederlandse kinderen.

Ten slotte gingen veel jonge Molukkers al snel buiten de woonoorden wonen.

 

Molukse ouders wilden dat hun kinderen Nederlands onderwijs volgden; zij moesten dezelfde kansen krijgen als Nederlandse kinderen

 

Dit waren niet alleen Molukse jongens die met Nederlandse meisjes trouwden (andersom kwam weinig voor), maar ook jonge Molukse gezinnen die de sfeer in de woonoorden niet prettig meer vonden. In rapporten van ambtenaren zijn hier vrij veel voorbeelden van te vinden. Een ambtenaar schreef rond 1960: ‘De man, zowel als de vrouw spreken vrij goed Hollands en zullen zich zeker prima kunnen handhaven in een Nederlandse gemeenschap. Het gezin heeft het liefst een buitenwoning ergens apart: dit voornamelijk, om de kinderen helemaal uit de Ambonese sfeer weg te houden en ze zo veel mogelijk Hollands op te kunnen voeden.’

Een deel van de Molukkers voelde zich dus niet prettig in de woonoorden en richtte zijn blik op een toekomst in Nederland. In 1959 vormden zij 10 procent van de Molukse gemeenschap: de voorhoede van mensen die ontevreden waren in de woonoorden, maar uit angst om uit de gemeenschap te worden gestoten wel in het kamp bleven wonen. Dat Molukkers een plaats zochten in de Nederlandse samenleving ging namelijk lijnrecht in tegen de pogingen van de organisaties om greep te houden op de achterban.

In 1956 besloot de overheid dat de volledige verzorging van de Molukkers zou ophouden. Veel Molukkers hadden op dat moment al een inkomen en zagen de ‘zelfzorg’ al aankomen. De organisaties waren echter tegen deze plannen van de overheid. Verschillende kleinere organisaties verboden hun leden nog jarenlang om te gaan werken. De achterban durfde hier in veel gevallen niet tegen in te gaan.

 

In 1956 besloot de overheid dat de volledige verzorging van de Molukkers zou ophouden

 

Zo wilde een groep mannen zich rond 1960 wel inschrijven bij het Arbeidsbureau, maar weigerden ze aan het werk te gaan, omdat ze daarvoor nog geen toestemming van de organisatie had. De sociaal ambtenaar schreef: ‘Zolang hiertoe nog geen schriftelijke opdracht is ontvangen zijn zij niet bereid, of liever, durven zij nog geen werk te aanvaarden. De indruk werd gevestigd, dat betrokkenen tegen hun wil werkloos zijn en wel graag weer aan de slag willen.’

In een ander geval weigerde een weduwe, lid van de organisatie Bond ex-KNIL, een aanvraag voor haar AWW-pensioen in te dienen, omdat de leider van de organisatie haar dit verbood. Alle inspanningen van haar volwassen zoon ten spijt, bleef zij de voorgeschreven lijn volgen. A. de Man, medewerker van het Commissariaat Ambonezenzorg (CAZ), stelde naar aanleiding van deze voorbeelden: ‘Eveneens vraagt men zich af hoe de mentaliteit (hardheid) is van de algemene leiders van een groep, die zijn mensen tot het volharden in een dergelijke houding aanzet; in hoever ”leeft” hij uit principes dan wel speelt machtswellust een rol?’

Terugkeer

De starheid van de organisaties zorgde ervoor dat de ontwikkeling van veel Molukkers geremd werd. Maar ze hadden ook niet veel keus. Op het moment dat de vertegenwoordigers zouden meegaan in de wensen van de overheid, zou het conservatieve deel van de gemeenschap hiertegen in het geweer komen. Dat hield vast aan terugkeer naar de RMS. Elk compromis dat met de overheid werd gesloten zagen de conservatieven als een nederlaag, en kon een reden zijn om de leiding af te zetten. Terwijl de meer gematigden graag wilden werken en uitkeken naar het wonen in een woonwijk, bleef het conservatieve deel vasthouden aan zijn status als militair en eiste het verzorging van de overheid. De leiding van de organisaties probeerde de verschillende groepen tevreden te houden, omdat anders een nieuwe splitsing – of een nieuwe leider – op de loer lag.

Eigenlijk schaakte men dus op twee borden. Uit angst voor een deel van de achterban bleef men vasthouden aan de oude standpunten. Als er onderhandelingen waren geweest met de overheid die een compromis tot resultaat hadden, kwam het voor dat de kampraden dit verzwegen tegenover de leden om hen rustig te houden. Het waren namelijk de conservatieve Molukkers die zich het meest lieten gelden.

 

De positie van de leiders werd nog bemoeilijkt doordat zij hun status dankten aan de afhankelijkheid van hun achterban

 

De positie van de leiders werd nog bemoeilijkt doordat zij hun status dankten aan de afhankelijkheid van hun achterban. Als de Molukkers gingen werken, zouden zij zich minder richten op de eigen gemeenschap en zich minder aantrekken van de organisaties, omdat ze daar niet meer afhankelijk van waren. In zijn onderzoek naar de Molukkers in het arbeidsproces concludeerde de socioloog D. Nijland dat de groepsverbanden na 1956 inderdaad losser waren geworden.

Juist aan het vasthouden van het toekomstideaal van de RMS, en aan het idee van een Molukse gemeenschap die zich in een vijandige omgeving staande moest houden, had de leiding haar positie te danken. Er was met andere woorden in de Molukse gemeenschap een soort leiderschap ontstaan dat zich alleen maar kon uiten in confrontatie met de Nederlandse overheid.

De hoge organisatiegraad binnen de Molukse gemeenschap is vaak geprezen. De dwang die de organisaties hun leden oplegden en de onderlinge concurrentie om het leiderschap worden echter te weinig besproken. De representativiteit van de organisaties was vaak beperkt en Molukkers die zich op de Nederlandse samenleving richtten werden in veel gevallen tegengewerkt. Er kan gezegd worden dat de belangenorganisaties voor een groot, meestal zwijgend deel van de Molukkers ook een last waren.

 

 

De hoge organisatiegraat binnen de Molukse gemeenschap is vaak geprezen

 

 

Zij moesten zich maar schikken in de lijn van de partij, zelfs als dit tegen hun eigen belang inging. Zich verzetten was bijna onmogelijk, omdat de sociale controle al snel zorgde voor sociale uitsluiting. Het CAZ kon hier weinig aan doen, mede omdat de Molukkers tegenover de overheid wel eensgezind waren. Er zat weinig anders op dan te wachten tot de Molukkers zelf een eigen keuze gingen maken. Zoals een CAZ-functionaris opmerkte: ‘De groep capituleert niet, maar de leden geven op verschillende tijdstippen toe.’

In de jaren zeventig, toen de Molukse gemeenschap grotendeels was gehuisvest in woonwijken, radicaliseerde een deel van de jeugd, met als gevolg een aantal treinkapingen en gijzelingsacties. Deze acties gingen de meeste Molukkers veel te ver, en in de jaren tachtig kwam er een ontwikkeling op gang waarin de Molukse gemeenschap haar achterstanden op de arbeidsmarkt en in het onderwijs snel inhaalde.

 

Meer informatie

Boeken

In 2006 is er, in opdracht van de minister van Grote Steden en Integratie, een uitgebreide studie verschenen over de geschiedenis van de Molukkers in Nederland. In Nederland gebleven. De geschiedenis van de Molukkers, 1951-2006 van Henk Smeets en Fridus Steijlen is een uitgebreide beschrijving van het proces van ‘wortel schieten’ en integreren. Hans van Amersfoort publiceerde, na veldonderzoek, in 1970 De sociale positie van Ambonezen in Nederland. Hij heeft veel aandacht voor de onderlinge verhoudingen en beschrijft de moeilijke positie tussen leiding en achterban.

Verder verschijnen er de laatste jaren veel herinneringsboeken over de periode in de woonoorden, bijvoorbeeld dat van J.C. Snell, Overgeplant naar Nederland. Herinneringen aan woonoord Almere, 1951-1964 (2001).

Museum

Het Moluks Historisch Museum in Den Haag, waaraan ook een kenniscentrum verbonden is, vertelt het verhaal van de Molukkers en heeft veel persoonlijke archieven in zijn bezit.