Home De misplaatste nostalgie naar de jaren zeventig

De misplaatste nostalgie naar de jaren zeventig

  • Gepubliceerd op: 21 januari 2008
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Rob Hartmans
De misplaatste nostalgie naar de jaren zeventig

Het afgelopen jaar werd veel teruggekeken op de jaren zeventig, vol heimwee naar de de zitkuil, de demonstraties en de tijd waarin links en rechts nog duidelijk gescheiden waren. Maar het idealisme van links, dat het decennium domineerde, gleed af naar het grenzeloze egocentrisme van het ‘Ik-tijdperk’.

Soms valt het niet mee om je medemens te begrijpen. Neem nu de nostalgie naar de jaren zeventig, die zich momenteel uit in tentoonstellingen, gezellige televisieprogramma’s over de muziek uit die jaren, en het recyclen van seventies-mode-uitingen.

Nostalgie is een generatieverschijnsel. Vooral wanneer mensen tegen de vijftig lopen krijgen ze dikwijls de neiging vol weemoed om te kijken naar de tijd waarin ze jongvolwassen waren, waarbij het betreffende tijdvak meestal sterk geïdealiseerd wordt. Hoewel sommige vroegoude types nu al zwijmelend terugdenken aan de jaren tachtig of negentig, is het dus logisch dat inmiddels de jaren zeventig aan de beurt zijn om op grote schaal te worden bejubeld.

Aan de jaren zeventig gewijde tentoonstellingen in Den Bosch en Nijmegen werden druk bezocht, een ‘geschiedenisblad’ als Over Vroeger staat vol met schaamteloos nostalgische artikelen en interviews over deze periode, het digitale televisiekanaal NostalgieNet zendt eindeloos filmpjes uit over het popfestival in Kralingen of de verloren WK-finale van 1974, en dvd’s van het Simplisties Verbond of de Barend Servet Show zijn niet aan te slepen.

Wellustig halen de generatiegenoten herinneringen op aan Toppop, bands als Deep Purple of Status Quo, aan Archie Bunker en Sjef van Oekel, het stripblad Pep en films als Easy Rider en The Exorcist. Zij die indertijd meer politiek bewust waren beginnen steevast over Vietnam, de protesten tegen het apartheidsregime en kernwapens, en de talloze acties om meer inspraak af te dwingen. Hier zijn veteranen aan het woord, die verhalen van een strijd waarvan de huidige jeugd geen weet meer heeft. Sommige mensen praten zelfs over de Molukse treinkapingen of de autoloze zondagen op de toon waarop mijn ouders over de oorlog spraken.

Gesloten wereldbeeld

Als de politiek en het wereldbeeld van de jaren zeventig ter sprake komen, valt altijd de naam van Joop den Uyl, de man die leiding gaf aan wat bewonderend óf vol afgrijzen ‘het meest linkse kabinet dat Nederland ooit gehad heeft’ wordt genoemd. Voor veel mensen is het kabinet-Den Uyl (1973-1977) een schoolvoorbeeld van idealisme, van bevlogenheid in de politiek. Toen deed politiek ertoe, waren de verschillen helder, toen was het spannend in Den Haag.

Zelfs Hans Wiegel, destijds de felste tegenstander van Den Uyl, krijgt glimoogjes als hij over die tijd spreekt. Maar was er in destijds dan geen hetze van VVD, Elsevier en Telegraaf, die het deden voorkomen alsof de PvdA bezig was Nederland economisch naar de afgrond te voeren en tegelijkertijd de bevolking probeerde te infecteren met haar verderfelijke linkse ideologie? Ach, zegt Wiegel nu, voor een belangrijk deel was dat voor de show, met de bedoeling ‘het debat aan te jagen’.

Door te doen alsof het met die polarisatie wel losliep, vervalst men de geschiedenis. Maar in het geval van Wiegel is dat natuurlijk niets nieuws. Doordat hij en andere rechtse politici decennialang alle problemen waar Nederland mee kampte op het conto schreven van Den Uyl, konden zij verhullen dat het financieringstekort pas daarna uit de bocht is gevlogen, onder het kabinet-Van Agt-Wiegel. Ook de grote ‘puinruimer’ van de jaren tachtig, Ruud Lubbers, dacht niet graag terug aan de conflicten die hij als minister van Economische Zaken in het kabinet-Den Uyl uitvocht met minister van Financiën Wim Duisenberg. Deze PvdA’er vond dat juist zijn CDA-collega onverantwoord veel geld wilde uitgeven.

Maar ook ter linkerzijde wordt de blik op het verleden in hoge mate vertroebeld door latere ervaringen. Wie de moeite neemt de vergeelde jaargangen van linkse dag- en weekbladen door te bladeren, ziet dat er toen vooral veel kritiek was. Het kabinet-Den Uyl, waarin ook confessionele ministers zitting hadden, zou een veel te gematigde politiek voeren, van daadwerkelijke hervormingsplannen kwam niets terecht, en sowieso weigerden de sociaal-democraten de bijl aan de wortels van het kapitalistische stelsel te zetten. Binnen de redactie van De Groene Amsterdammer werd fel gediscussieerd of het wel zinvol was een ‘reformist’ als Den Uyl te interviewen. Pas toen duidelijk werd dat het tweede kabinet-Den Uyl er nooit zou komen, kwam er om het eerste een aura van gepassioneerd radicalisme te hangen.

In de jaren zeventig was de politiek inderdaad gepolariseerd, en het is begrijpelijk dat er tijdens de tamelijk slaapverwekkende jaren van ‘Paars’ enig heimwee ontstond naar een tijd waarin de tegenstellingen nog glashelder waren en men er niet echt over na hoefde te denken wat men van een bepaald onderwerp vond.

Want dat was de keerzijde van die ‘duidelijke’ scheidslijnen: zowel links als rechts beschikte over een tamelijk gesloten wereldbeeld, waarin over een groot aantal zaken niet getwijfeld kon worden. Alles wat uit het andere kamp kwam was bij voorbaat verdacht. Voor de gemiddelde Wiegel-aanhanger was iedereen met lang haar een promiscue, hasjrokende oproerkraaier die ons land het liefst wilde laten bezetten door het Rode Leger. Omgekeerd leek elke Telegraaf-abonnee een bekrompen kleinburger die niet geheel vrij was van fascistoïde smetten. Omdat men in geen geval de verdenking op zich wilde laden tot het andere kamp te behoren, was het vaak heel moeilijk een genuanceerd standpunt in te nemen.

Linkse consensus

Achteraf, nadat er al jaren is gescholden op de ‘linkse kerk’ en nu er honend wordt gesproken over het naïeve geloof in de ‘maakbare samenleving’, beweren mensen als Jan Marijnissen, Elsbeth Etty, Lodewijk de Waal en Paul Scheffer, net als wijlen Pim Fortuyn, dat zij er zelfs toen al heel verstandige opvattingen op na hielden. Ook anderen die zichzelf in de jaren zeventig als links beschouwden doen alsof ze een grote afkeer hadden van radicalisme. Akkoord, ze demonstreerden tegen de Amerikaanse bombardementen op Vietnam, maar ze waren toch geen communist? Oké, ze waren dan wel lid geworden van de CPN, maar stalinisten, die kwam je daar toch zelden tegen. Toegegeven, ze waren heel kritisch over West-Duitsland, maar de Rote Armee Fraktion hadden ze toch nooit zien zitten.

Voor sommigen zal dit inderdaad gelden, maar wie zich in die tijd verdiept komt toch wel heel veel malligheid, en soms zelfs gevaarlijke waanzin tegen. Nou wordt het de mensen die nu beweren dat zij toen wel links maar toch o zo genuanceerd waren ook wel gemakkelijk gemaakt. De meeste negatieve aandacht gaat namelijk uit naar de trotskisten, de anarchisten, het handjevol RAF-aanhangers, en de verschillende maoïstische clubjes en sektes. Wie niet tot een van de ultraradicale splintergroeperingen heeft behoord, of – zoals Jan Marijnissen – blijft ontkennen dat daarin extremistische ideeën hoogtij vierden, kan vrij gemakkelijk volhouden dat hij zich nergens voor hoeft te schamen.

Hierbij gaat men echter wel voorbij aan het feit dat er in de jaren zeventig zoiets bestond als een ‘linkse consensus’, en dat men ondanks de vele meningsverschillen over strategie en tactiek toch een aantal basisideeën deelde. Ideeën die niet alleen leefden binnen de vele splintergroeperingen, maar ook bij veel leden van in het parlement vertegenwoordigde partijen als de PvdA, CPN, PSP en PPR, en die bovendien werden geventileerd in bladen als de Volkskrant, Vrij Nederland, De Groene Amsterdammer, De Nieuwe Linie en de Haagse Post. En hoewel men niet de hele tijd mea culpa hoeft te roepen, kan het geen kwaad die gemeenschappelijke veronderstellingen eens kritisch tegen het licht te houden.

Over de bron van alle kwaad bestond geen enkele twijfel; dat was het verderfelijke, imperialistische kapitalisme. Daarom was het van belang dat bevrijdingsbewegingen en socialistische regimes in de derde wereld gesteund werden. Hoewel de Russische Revolutie na 1917 veel van haar glans had verloren en grijze apparatsjiks als Brezjnev, Gromyko en Soeslov door weinigen werden gezien als inspirerende voorbeelden, stond het communisme in het wereldwijde conflict tussen arm en rijk wel aan de goede kant.

Anticommunisten moesten per definitie worden gewantrouwd, aangezien zij de belangen van het Amerikaanse imperialisme dienden. Ook wie niets voelde voor de CPN of allerlei andere marxistisch-leninistische partijtjes beschouwde zichzelf vóór alles als anti-anticommunist. In De Groene werd zelfs het mateloos populaire kabouterboek van tekenaar Rien Poortvliet in de ban gedaan omdat in de Sovjet-Unie levende kabouters blijk zouden geven van een rabiaat anticommunisme.

Het zogenaamde ‘vrije Westen’ mocht zichzelf dan democratisch noemen, in wezen was dit volgens de linkse consensus een wassen neus, aangezien de economische macht zich grotendeels onttrok aan de controle van de nationale parlementen. Bovendien was het idee van indirecte democratie sowieso achterhaald, en verdienden de directe democratie en allerlei vormen van zelfbestuur de voorkeur. De ‘basis’ moest beslissen.

De veel geroemde ‘burgerrechten’ van de liberale democratie werden dikwijls afgedaan als ‘formele’ vrijheden, die weinig te maken hadden met de ontplooiing van de waarlijk vrije mens. De staat was van nature repressief en het strafrecht was primair bedoeld om de bestaande orde te bestendigen. In navolging van Rousseau ging men ervan uit dat de mens van nature goed was, maar dat armoede, maatschappelijke deprivatie en onderdrukking hem aanzetten tot deviant of zelfs crimineel gedrag.

Delinquenten waren in de eerste plaats slachtoffers van ‘het systeem’. Opvoeding en onderwijs waren erop gericht kinderen en adolescenten aan te passen aan de maatschappelijke orde. Verreweg de meeste mensen werden op deze wijze omgevormd tot conformistische, gezagsgetrouwe en seksistische consumenten. Om de kapitalistische consumptiemaatschappij te veranderen in een samenleving, zou dus alle ruimte moeten worden gegeven aan de zelfontplooiing van kind en volwassene. Kennis was verdacht, het creatieve moest alle ruimte krijgen, de opvoeding diende ‘anti-autoritair’ te zijn.

Partnerruil

Uiteraard waren er enorme meningsverschillen over hoe de socialistische samenleving dichterbij gebracht moest worden. Illustratief in dit opzicht is een twistgesprek dat studentenleider Ton Regtien en ‘Kabouter’ Roel van Duyn in 1970 voerden in De Nieuwe Linie. Regtien had opgeroepen op de CPN te stemmen en was van mening dat ook de arbeider recht had op een auto. Van Duyn daarentegen dacht dat de consumptiemaatschappij zou leiden tot een ecologische ramp, zodat er gestreefd moest worden naar een mentaliteitsverandering. Regtien beschouwde dit als utopistische flauwekul en vond dat het kapitalisme schuldig was aan de milieuvervuiling. Terwijl Van Duyn de mensen wilde veranderen, was Regtien er heilig van overtuigd dat het de machtsstructuren waren die aangepakt moesten worden. De rest kwam dan vanzelf.

De lijn die door Regtien en de talloze ‘kommunistiese’ partijtjes werd gepropageerd verloor al snel zijn aantrekkingskracht. De arbeiders wilden wel graag die auto en kleurentelevisie, maar op de revolutie zaten ze niet te wachten. Behalve bij een handjevol sektariërs verdween het ideaal van de allesomvattende ‘wereldrevolutie’ naar de achtergrond, en tegen het einde van de jaren zeventig lieten vooral activisten van zich horen die zich concentreerden op één hoofdthema, zoals kraken, de vredesbeweging, antimilitarisme, solidariteit met de derde wereld, het milieu, de vrouwenstrijd, de positie van psychiatrisch patiënten enzovoort. Hoewel er zoiets ontstond als een activistische arbeidsverdeling, stonden al deze groeperingen meestal sympathiek tegenover de doelstellingen van de andere bewegingen en week men niet af van de ‘linkse consensus’.

Binnen de meeste van deze ‘nieuwe sociale bewegingen’ ging men ervan uit dat alles begon bij de reeds door Van Duyn gepropageerde mentaliteitsverandering. Om de wereld te kunnen verbeteren moest je eerst jezelf onder handen nemen. In een reeks interviews die Mischa de Vreede in de jaren negentig maakte met mensen die in de jaren zestig en zeventig waren opgevoed door heel linkse en ‘vooruitstrevende’ ouders zijn tal van hilarische voorbeelden te vinden die illustreren waartoe dit kon leiden.

Na de Vietnam-demonstraties kwam het overspel, en vervolgens de partnerruil, die heel uitbundig werd gepraktiseerd. Vol ongeloof lees je verhalen over de ‘gezinsraden’, waarin kinderen in naam evenveel te zeggen hadden als de ouders, en over de obsessieve zoektocht naar zichzelf en het wezen der dingen, die zich uitte in macrameeën, mandala’s schilderen en het eigenhandig bakken van zuurdesembrood.

Wat in dit soort verhalen opvalt, is het grenzeloze egocentrisme, het volledig gericht zijn op de eigen ‘ontplooiing’ en ‘zelfverwerkelijking’. Het was dus niet zo vreemd dat de Haagse Post eind jaren zeventig de in Amerika bedachte term ‘het Ik-tijdperk’ lanceerde. Dit extreme individualisme, terwijl men met de mond zaken beleed als ‘solidariteit’ en ‘betrokkenheid’, is een van de oorzaken van de vrije val waarin de linkse beweging vanaf het begin van de jaren tachtig terechtkwam.

De overgrote meerderheid van de mensen die zich in de jaren zeventig ‘alternatief’ hadden gekleed en voortdurend hadden gedemonstreerd, paste zich nu zowel uiterlijk als mentaal snel aan het ‘no-nonsense tijdperk’ van het neoliberalisme aan en richtte zich op hun eigen carrière. De luidkeels bejubelde idealen van links bleken niet gemakkelijk te realiseren, dus werden alle idealen maar vlot overboord gekieperd. ‘De cynicus is een teleurgestelde romanticus,’ schreef de tegendraadse essayiste Andreas Burnier terecht.

Bhagwan-beweging

In zijn boek over de ‘rode jaren zeventig’ bestrijdt Antoine Verbij deze visie en stelt hij dat het rechtse beleid van de achtereenvolgende kabinetten-Lubbers ‘de solidariteit van de mensen ondermijnde en het individualisme een grimmig, asociaal gezicht gaf’. Hoewel het gure economische klimaat van die jaren beslist een rol zal hebben gespeeld, komt op deze manier de schuld wel erg eenzijdig bij ‘rechts’ te liggen. Is de brede linkse beweging uit de jaren zeventig niet ook zelf debet geweest aan haar eigen failliet?

Wie terugblikt op de jaren zeventig zal constateren dat het linkse wereldbeeld en de daarbij behorende levensstijl gebukt gingen onder nogal wat paradoxen. Om te beginnen was er de traditionele spanning tussen het ideaal van de vrijheid en dat van de gelijkheid. Het streven naar gelijkheid bleek in de socialistische landen steevast ten koste te gaan van burgerlijke vrijheden en democratische verhoudingen. Terwijl links in Nederland wilde dat alles gedemocratiseerd werd, kregen socialistische dictaturen elders op z’n minst het voordeel van de twijfel.

Hoewel iedereen die jong en hip was jeans en T-shirts droeg en naar popmuziek luisterde – producten van de Amerikaanse populaire cultuur -, werd de Amerikaanse cultuur tegelijkertijd afgewezen omdat deze materialistisch en oppervlakkig zou zijn. Eenzelfde paradox deed zich voor op het terrein van de waarden en normen.

Er werd gepleit voor spontaniteit en het doorbreken van seksuele taboes. Bij velen heerste het gevoel van ‘alles moet kunnen’, en het opleggen van (zelf)beperkingen werd beschouwd als ’tegennatuurlijk’. Dit hedonisme stond echter op gespannen voet met een sterk ascetische tendens, met het gevoel dat men van alles moest, dat men de plicht had de maatschappelijke verhoudingen te veranderen. Het kapitalisme had immers geleid tot een zielloos consumentisme, waardoor de mens vervreemd was geraakt van het ‘ware leven’, en de eigen welvaart veroorzaakte schuldgevoelens ten opzichte van de derde wereld.

Vanwege deze paradoxen in het linkse wereldbeeld was het niet vreemd dat velen er moeite mee hadden een duidelijk standpunt te kiezen. Sommigen raakten zelfs de weg kwijt en sloten zich op in maoïstische sektes waarin zelfs monogamie werd gezien als uitwas van de burgerlijk-kapitalistische samenleving. Anderen traden toe tot biologisch-dynamische communes of werden lid van de Bhagwan-beweging.

Terwijl deze mensen zich min of meer terugtrokken uit de zo verfoeide materialistische samenleving – een retraite die meestal slechts enkele jaren duurde -, bleven de meeste linkse activisten ín de wereld, om deze van binnenuit te veranderen. Tijdens de door de Duitse studentenleider Rudi Dutschke gepropageerde ‘Lange Mars door de instituties’ bleek het echter noodzakelijk zich steeds meer aan te passen en de ideeën te matigen, vooral als je tegelijkertijd carrière wilde maken. Vandaar dat het – om het zelfbeeld niet te veel aan te tasten – verleidelijk is om te stellen dat men altijd al gematigd en genuanceerd was. En om met nostalgie en vertedering terug te kijken naar de jaren waarin veel mensen misschien wat al te radicaal waren, maar tenminste nog wel ‘idealistisch’ en ‘betrokken’.

Maar in deze redenering lijkt het of idealisme een waarde op zich is, en het niet gaat om de inhoud en consistentie van de idealen. Het kan geen kwaad zich te herinneren wat de Belgische socialist Hendrik de Man ooit schreef: ‘Het ideaal verhoudt zich tot de idee als de sentimentaliteit tot het gevoel. Het idealisme, die Duitse ziekte der negentiende eeuw, is het teken van de machteloos geworden idee. Voor ideeën leeft, arbeidt en sterft men, met idealen dweept men alleen maar.’

Meer informatie
Boeken
Uiteraard moet er naar dit recente verleden nog veel serieus onderzoek worden gedaan en hebben veel boeken een nogal nostalgisch karakter. Aardig, maar niet erg diepgravend is: Pieter Bootsma en Willem Breedveld, De verbeelding aan de macht. Het kabinet-Den Uyl 1973-1977 (1999). Interessanter is Ilja van den Broeks dissertatie over de beeldvorming over deze periode: Heimwee naar de politiek. De herinnering aan het kabinet-Den Uyl (2002).

Een lezenswaardig boek is Tien rode jaren. Links radicalisme in Nederland, 1970-1980 (2005) van Antoine Verbij. Door al zijn aandacht op de linkse radicalen te richten verliest Verbij echter enigszins het zicht op de ‘linkse consensus’. Hoe de brede linkse beweging reageerde op één aspect van het politieke radicalisme, is uitvoerig onderzocht door Jacco Pekelder in diens Sympathie voor de RAF. De Rote Armee Fraktion in Nederland, 1970-1980 (2007). Een prachtig sfeerbeeld bieden de al wat oudere interviews van Mischa de Vreede: Tijdgeest (1995).

Het door Paul Brood en anderen geschreven Het Jaren Zeventig Boek (2007) is de catalogus bij de tentoonstelling Wauw. Nederland in de jaren zeventig, die tot 27 januari te zien is in het Noord-Brabants Museum te Den Bosch. Het biedt vooral een gezellig, nostalgisch en daardoor oppervlakkig beeld van dit decennium, wat ook geldt voor het boek bij de gelijknamige tentoonstelling die tot begin januari te zien was in museum Het Valkhof te Nijmegen: 70’s in Nijmegen. Tien krejatieve aksiejaren (2007).

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.