Home De menselijke eigenwijsheid is onuitroeibaar

De menselijke eigenwijsheid is onuitroeibaar

  • Gepubliceerd op: 22 augustus 2005
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Wim Berkelaar

Willem Frederik Hermans zei ooit: ‘Schrijven vind ik alleen de moeite waard als je de ambitie hebt om iets te schrijven, dat nog niet eerder geschreven is.’ Wie die uitspraak tot zich laat doordringen en nadenkt over het verschijnsel ‘handboek’ beseft wat een merkwaardig genre dat eigenlijk is. Wat bezielt iemand om een tamelijk braaf overzicht te willen geven, of het nu gaat om kunst-, techniek- of Nederlandse geschiedenis?


Soms zijn het oudere professoren, die het in de herfst van hun loopbaan niet kunnen laten hun visitekaartje nog eens nadrukkelijk af te geven. Zo was het bij de Leidse historicus J.J. Woltjer, die in 1992 een matig geslaagde poging deed met Recent verleden aan te tonen dat hij niet alleen verstand had van de Reformatie, maar ook van de twintigste eeuw. Vaker nog zijn het uitgevers die om een overzichtswerk vragen. Zo was het bij Jan en Annie Romein; zij schreven hun De Lage Landen bij de Zee (1934) op verzoek van uitgeverij De Haan, die dringend verlegen zat om een bestseller.

Soms zijn er auteurs die menen dat ze een hele geschiedenis moeten herzien omdat er een verkeerd beeld van zou bestaan. Vanuit die gedachte schreef de Utrechtse historicus Pieter Geyl aan zijn nooit voltooide Geschiedenis van de Nederlandse stam. Geyl kon zich maar moeilijk neerleggen bij de loop van de Nederlandse geschiedenis. Onderweg was Vlaanderen – in zijn ogen door toeval en geografische omstandigheden – verloren. Daaraan zou door de geschiedschrijving al te achteloos voorbij zijn gegaan, reden waarom hij zijn eigen geschiedenis ontwierp.

Ik moest aan Geyl denken toen ik Nederlandse religiegeschiedenis van Joris van Eijnatten en Fred van Lieburg las. Nu denk ik wel vaker aan Geyl, maar ditmaal trof me een overeenkomst met het boek van de beide VU-historici. Hun boek heeft namelijk ook een hoge inzet. Ze schrijven schijnbaar een zoveelste geschiedenis van de godsdienst in Nederland. Schijnbaar, want de titel ‘religiegeschiedenis’ doet al vermoeden dat we met iets nieuws van doen hebben. In het verleden werden er vooral kerkgeschiedenissen geschreven. Die waren meestal van de hand van theologen en werden gekleurd door hun godsdienstige richting.

Roomse rimram
Zo publiceerde de hervormde theoloog H. Berkhof in 1942 zijn Geschiedenis der kerk, een boek dat niet alleen gekleurd werd door de oorlog, maar ook door het geloof. ‘In moeilijke en bewogen dagen heeft de studie der kerkgeschiedenis mij troost en moed gegeven, en mij in het geloof gebouwd,’ kon Berkhof nog zeggen. Dat geloof raakte Berkhof in de loop der tijd niet kwijt. Integendeel, het lijkt zich alleen maar te hebben verdiept. In de zevende, geheel herziene druk van zijn bestseller, die verscheen in 1967, maakte Berkhof er geen geheim van dat zijn boek een christelijk getuigenis was.

Andere kerkhistorici waren minder geprononceerd, maar hun voorkeur kon weer worden afgelezen aan de keuze van het onderwerp. Zo publiceerde de hervormde theoloog A.J. Rasker een geschiedenis van De Nederlandse Hervormde Kerk van 1795. Aan rooms-katholieke zijde hadden de gigant L.J. Rogier en kardinaal De Jong geschiedenissen van de Nederlandse kerken op hun naam, die, bij alle kritische zin, toch doortrokken waren van katholiek bloed. Kortom, kerkhistorici waren met handen en voeten gebonden aan hun afkomst. En die afkomst verloochenden ze niet.

Bij Joris van Eijnatten en Fred van Lieburg is dat allemaal anders. Van Eijnatten is vaag katholiek, Van Lieburg streng hervormd, maar aan hun Nederlandse religiegeschiedenis valt geen enkele voorkeur af te lezen. Onnadrukkelijk maar vastberaden willen ze een historische godsdienstgeschiedenis schrijven – anders dan de theologen, die hun godsdienstige voorkeur zozeer lieten doorklinken in het verleden.

In dit boek overheerst geen enkele godsdienstige richting, laat staan dat er over een richting met bijzondere waardering wordt gesproken. Het duo bestudeert godsdienstige gebruiken en rituelen als een cultureel verschijnsel, een verschijnsel dat in de loop van de tijd bovendien verandert. Ze beschrijven de godsdienst niet geïsoleerd, maar consequent in samenhang met de politieke en maatschappelijke ontwikkeling van die tijd.

Het boek heeft een verfrissend begin: anders dan de traditionele kerkgeschiedenissen wordt eerst een beeld geschetst van heidens Nederland onder de Romeinen, Germanen, Kelten en Friezen. Heidens Nederland wordt in traditionele kerkgeschiedenissen vaak verwaarloosd, terwijl de godsdienstige gewoonten en gebruiken uit die tijd zich toch over vijf eeuwen uitstrekten. Heidens Nederland verdween bovendien niet abrupt van de aardbodem toen het christendom voet aan de grond kreeg. Integendeel, Van Eijnatten en Van Lieburg laten zien hoe moeizaam de kerstening van Nederland verliep.

Het waren vooral zendelingen van Britse afkomst (Willibrord en Bonifatius zijn wel de bekendsten onder hen) die de ‘blijde boodschap’ er bij de koppige Friezen trachtten in te hameren. En dan nog bleef de bevolking lang vasthouden aan de eigen gebruiken. Het is interessant dat Van Eijnatten en Van Lieburg de wat zij noemen ‘christelijke alomtegenwoordigheid’ pas omstreeks het jaar 1000 laten beginnen. Toen pas begon de uitbouw van christelijk Europa, compleet met alle roomse rimram die we ook nu nog kennen: de hiërarchische inrichting van de kerk, het kloosterleven, de bedevaarten, de Maria-verering enzovoorts.

Polderkerk
Maar de kerkelijke greep op het openbare leven duurde niet eeuwig. De menselijke eigenwijsheid en drang tot vrijheid was al in middeleeuws Europa onuitroeibaar. Ketters dienden zich aan. Zij werden hardhandig bestreden, maar een complex van factoren deed de eenheid van de roomse kerk de das om: de opkomst van de boekdrukkunst, de kerkelijke corruptie en de opkomst van nationale heersers die een opportunistische godsdienstpolitiek voerden. Op Nederlandse bodem ontstond een Republiek waar de gereformeerde godsdienst toonaangevend zou worden. Maar Van Eijnatten en Van Lieburg laten zien dat de gereformeerden nooit rustig achterover konden leunen: er waren spanningen in eigen kring tussen ‘rekkelijken’ en ‘preciezen’ en er doken wijsgeren op die twijfel zaaiden aan de leer (Adriaan Koerbagh, Balthasar Bekker).

In de eeuw van de Verlichting (de achttiende eeuw) raakte de godsdienst onontwarbaar verweven met het moderne burgerschap. De moderne burger was nog wel protestants, maar hij was dat op een eigenwijze, weldenkende manier. Wie een goed protestants burger was, was tevens een goed vaderlander. Toen de Republiek na de Franse tijd (1795-1813) omgevormd werd tot het Koninkrijk Holland, zette deze trend zich door. De nederlands-hervormde kerk werd een steunpilaar van de verlichte koning Willem I. Die polderkerk was niet blij met al te heftige godsdienstige emoties en moest dan ook niets hebben van ‘kleine luyden’ die zich keerden tegen het verlichte godsbeeld. De lieden die zich in de Afscheiding van 1834 afsplitsten van de kerk konden dan ook rekenen op flinke vervolging.

Opnieuw: de menselijke vrijheid laat zich wel even knechten, maar niet al te lang. Om het even welke kerk ook iets voorschreef, mensen zochten hun eigen weg. Al in de negentiende eeuw wemelde het van alternatieve religieuze voorstellingen, zowel christelijke als niet-christelijke. Kerkleiders als Abraham Kuyper en Herman Schaepman mobiliseerden dan wel met succes hun volgelingen, die in de twintigste eeuw werden opgesloten in zogenoemde ‘zuilen’, maar achter en onder die zuilen zochten de religieuze voorstellingen hun weg.

In de zuilen ontstond onvrede – onvrede over de bisschoppelijke richtlijnen en over gereformeerde synodebesluiten. Het leidde tot fikse strijd in de grote kerkgenootschappen en uiteindelijk tot ineenstorting van de zuilen. Sindsdien is de religieuze markt een soort supermarkt: voor elk wat wils. Van Eijnatten en Van Lieburg laten dan pas voor het eerst iets van hun irritatie blijken. Subtiel maar niet mis te verstaan zetten ze de eenentwintigste-eeuwse Nederlander neer als een verwende navelstaarder, druk bezig met religieuze zelfbevrediging.

Van Eijnatten en Van Lieburg hebben de Nederlandse religiegeschiedenis ontdaan van theologische humbug. Hun voortreffelijke geschiedschrijving toont aan dat religie minder leert over God dan over de mens. Zei atheïst Ludwig Feuerbach het niet al in de negentiende eeuw? Theologie is antropologie.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.