In 2000 schreven Bas Broekhuizen en Arjen Fortuin dat erfelijkheid terug in het maatschappelijk debat was. Hierin werd gezegd dat alles terug te voeren was op de genen. Zelfs de werkloosheid van allochtone mannen. Ook bij de vorige eeuwwisseling was men ervan overtuigd dat elk verschijnsel biologisch te verklaren was. Net als toen hadden weinig uitspraken een wetenschappelijk fundament. Net als toen was het voor de leek lastig de werkelijke stand van zaken in het genetisch onderzoek op waarde te schatten.
In 2000 hield Dolph Kohnstamm zijn opzienbarende toespraak over ‘het dogma van de gelijkheid’. In het naar zijn grootvader vernoemde Kohnstamm Instituut in Amsterdam vroeg de emeritus hoogleraar psychologie zich openlijk af of de achterstand van allochtone leerlingen misschien biologisch bepaald is. ‘Privé roepen we wel dat die groep dommer is’ kopte de Volkskrant. ‘Presteren zit de westerse mens in de genen’ tekende de interviewer op. Het werklustgen was geboren. Erfelijkheid deed zijn intrede in het debat over het multiculturele drama.
Erfelijkheid en genetica, de wetenschap die haar onderzoekt, steken de laatste tijd in meer kolommen van krant en tijdschrift de kop op. Duitsland debatteert met filosoof Peter Sloterdijk, die speculeerde over verbetering van de menselijke soort door genetische manipulatie, Frankrijk werd geschokt door de roman Elementaire deeltjes, waarin een nieuwe gelukkige wereld van genetisch geperfectioneerde mensen in het vooruitzicht werd gesteld.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Sinds Charles Darwin hebben erfelijkheid en afstamming een onweerstaanbare aantrekkingskracht op maatschappelijke denkers. Er is de laatste decennia veel bereikt in de genetica. Maar nog lang niet alle geheimen van de erfelijkheid zijn ontsloten. Is het verstandig maatschappelijk verregaande conclusies te verbinden aan een wetenschap die nog in de kinderschoenen staat? De afgelopen eeuw leidde de erfenis van Darwin tot veel ellende. Dreigt er opnieuw een vulgarisering van onschuldig onderzoek?
Almacht van de wetenschap
De vader van de evolutietheorie werd in 1882 met alle honneurs begraven in de Westminster Abbey. Een eer die slechts een enkele wetenschapper te beurt valt. Darwin was dan ook meer dan een natuurvorser, hij was een held van de wetenschap. Iedereen kende de ontdekker van de evolutietheorie. Hij had hoogstpersoonlijk een einde gemaakt aan het beeld van de goddelijke schepping. En al was Darwin zelf uiterst voorzichtig in het toepassen van zijn theorie op de mens, hij stond te boek als de man die bewezen had dat de mens van de aap afstamde. Daarmee was de deur geopend naar biologische verklaringen voor menselijk gedrag. Het sciëntisme, het geloof in de almacht van de wetenschap, kreeg een grote stimulans. Het negentiende-eeuwse wereldbeeld raakte in hoge mate gebiologiseerd.
Al snel na de publicatie van Het ontstaan der soorten (1859) werd Darwins theorie ook in Nederland populair, maar de wetenschappelijke nuances gingen verloren. En al betekende het negentiende-eeuwse sciëntisme een directe aanval op het christelijke scheppingsverhaal, verzet van de dominees bleef uit, zolang de biologische nieuwlichterij het volk er niet toe aanzette de kerkbanken te verlaten. Het werk van Darwin werd ook nooit op de katholieke index geplaatst. Het was duidelijk dat er iets als erfelijkheid bestond, en eigenlijk zag niemand er iets kwaads in preciezer uit te zoeken hoe erfelijkheid werkte.
Als de christelijke elite zich al uitsprak, verzette zij zich niet tegen de biologisering in het algemeen, maar richtte zij zich op onderdelen. Zo vroeg zij naar een bewijs voor de bewering dat de mens afstamt van de aap. Aanhangers van Darwin waren hard op zoek naar de missing link, maar konden die niet vinden. Uiteindelijk stelden zij zelfs voor de ontbrekende schakel zelf te maken door apenwijfjes te kruisen met negermannen. De neger werd geacht evolutionair het dichtst bij de aap te staan.
Protest tegen dergelijke racistische constateringen bleef uit om de eenvoudige reden dat een eeuw geleden vrijwel iederéén een racist was. Ook al was het in deze tijd bon ton de gelijkheid van alle wereldburgers te benadrukken, tegelijkertijd probeerde men verbeten de verschillen vast te stellen. En het belangrijkste verschil was dat tussen de rassen. Zo schreef de Nederlandse erfelijkheidsdeskundige Anna Cornelis Hagedoorn in haar proefschrift: ‘De uitspraak dat alle menschen gelijk zijn, wordt nog steeds hier en daar gehoord, al is eigenlijk niemand van die gelijkheid overtuigd, behalve misschien een enkele zendeling.’.
Niet zozeer de natuurwetenschappelijke implicaties van Darwins theorie brachten de pennen in beweging, als wel de toepassing ervan op de maatschappij, het sociaal-darwinisme. Politieke denkers van de meest uiteenlopende signatuur probeerden natuurlijke selectie en survival of the fittest in hun maatschappijvisie in te passen. Op het sociale vlak hoopte men dat Darwins theorie een eind zou maken aan een debat dat al vanaf de Verlichting gevoerd werd: wat maakt een mens tot wat hij is, afkomst of opvoeding, nature of nurture?
Juist in die kwestie kon Darwins theorie geen uitkomst bieden. De motor van de evolutie bestaat uit kleine veranderingen in de natuurlijke soorten. Maar waardoor deze variaties ontstaan en hoe zij worden doorgegeven aan volgende generaties, daarvoor had Darwin geen verklaring. Aan de erfenis van Darwin ontbrak een erfelijkheidstheorie.
Het debat tussen nature en nurture werd verlegd. Konden soortveranderingen het gevolg zijn van externe factoren? Eind negentiende eeuw gaf Auguste Weismann het antwoord. Deze Duitse bioloog knipte van generaties muizen de staart af. Toch werd iedere nieuwe muis geboren met staart. Hij concludeerde dat de omgeving geen invloed had op erfelijkheid, omdat ‘verworven eigenschappen’ (als staartloosheid) niet werden doorgegeven. Alle eigenschappen waren dus erfelijk en moesten fysiek gelokaliseerd worden in het zogenaamde ‘kiemplasma’, concludeerde Weismann ongeveer dertig jaar na zijn muizenonderzoek. Zijn kiemplasma noemen we nu DNA.
De goede genen
Door Weismanns bevindingen ontstond een nieuw soort ‘hard darwinisme’, de eugenetica. Deze wetenschap van de ‘goede genen’ legde zich erop toe het ‘algemeen gemiddelde’ binnen een beschaving op te schroeven. In zijn meest kwaadaardige vorm leidde dit tot sterilisatie van geestelijk gehandicapten en andere ‘minusvarianten’. In de jaren twintig van de vorige eeuw kende meer dan de helft van de staten in de VS sterilisatiewetten; onder anderen geestelijk gehandicapten mochten of moesten zelfs gesteriliseerd worden. Ook de overheden van sommige Europese landen waren groot voorstander van biologische volksverheffing. Zo zijn in Zweden nog tot midden jaren zeventig dwangsterilisaties uitgevoerd, op allerlei soorten ‘minusvarianten’, zoals criminelen, psychopaten en geestelijk gehandicapten.
Nederland heeft nooit een sterilisatiewet gekend, al werd een staatsinstelling voor biologisch-genetisch onderzoek wel bepleit, bijvoorbeeld door de eugenetica Marianne van Herwerden in 1926.
Naast het uitschakelen van minusvarianten was ook het bijeenbrengen van plusvarianten een geëigend eugenetisch middel om tot een sterker nageslacht te komen. Deze methode werd in Nederland toegepast bij het bevolken van de Wieringermeer. In 1936 was deze eerste polder in de voormalige Zuiderzee rijp voor kolonisatie. De Directie Wieringermeer moest ervoor zorgen dat de nieuwe boeren gezonde Hollandse jongens waren en zeker niet het type lapzwans dat in de jaren dertig zo massaal in de werkloosheid was beland.
In vragenlijsten moesten de aspirant-Wieringermeerders uitgebreid verslag doen van alle mogelijke aandoeningen die in de familie voorkwamen. Een ronde verder kregen zij thuis bezoek van een landbouwhuishoudkundige, die onder meer lette op de kwaliteiten van de huisvrouw, ‘haar zuinigheid, netheid, enz’. De volgende stap in de ballotage was het schedel meten door de antropoloog (en latere NSB’er) Tjeerd Piebinga. In september 1941 zat het werk van de Directie erop. Tegen die tijd was de eugenetica in Nederland op Duitse leest geschoeid.
Indrukwekkend hoogtepunt
Een tweede invulling van Darwins erfenis was de rassenleer. De vraag ‘wat is erfelijkheid?’ verschoof naar ‘wat is een ras?’ Tegenwoordig erkennen wetenschappers dat rassen niet objectief te definiëren zijn. Ze houden het liever bij soorten. Organismen behoren tot dezelfde soort als zij in staat zijn samen vruchtbare nakomelingen voort te brengen. In die zin is er slechts één menselijke soort. Honderd jaar geleden had men dat inzicht ook. Toch probeerde men met grote hartstocht onderverdelingen naar ras te maken. Sommige rassenkundigen onderscheidden vele honderden menselijke rassen, anderen ‘slechts’ enkele tientallen. En iedereen had zo zijn eigen ideeën over de evolutie binnen die rassen. Veel onderzoekers waren ervan overtuigd dat de blanken steeds beter zouden worden, en de negers dom zouden blijven.
Door dergelijke opvattingen zijn de rassenkundigen moeilijk serieus te nemen. Maar dat, meent de Amsterdamse hoogleraar Piet de Rooy, is benefit of hindsight. De Rooy heeft veel onderzoek gedaan naar de exponenten van het darwinisme. Volgens hem moet de overtuigingskracht van de rassenkundigen niet worden onderschat. ‘Ook al waren de wetenschappelijke premissen onjuist, de rassenkunde is een indrukwekkend hoogtepunt van het positivisme. Het is het eerste onderwerp dat interdisciplinair werd aangepakt. Sociale wetenschappers schamen zich er nu voor, maar daar liggen de wortels van hun vak. Er is ontzettend veel empirisch onderzoek gedaan. Graven werden geopend, rekruten onderzocht op de kleur van haar en ogen. Tienduizenden schedels zijn gemeten. Ook voor ontwikkelde tijdgenoten was het vrijwel onmogelijk de zwakke plek te vinden in het rassenkundige betoog. Principiële tegenstanders zijn er dan ook bijna niet geweest. Wie bezwaar maakte, deed dat op onderdelen. Sommigen waarschuwden voor te eenzijdige nadruk op biologische verklaringen. Anderen wezen erop dat het nog te vroeg was om maatschappelijke consequenties te verbinden aan rassenkundig onderzoek. Maar niemand twijfelde aan de juistheid van de rassenkunde als wetenschap.’
Een belangrijke verklaring voor dit sciëntisme ligt volgens De Rooy in de grote medische vooruitgang vanaf het midden van de negentiende eeuw. Grote doorbraken in de medische wetenschap als de ontwikkeling van de celpathologie door de Duitse arts Rudolf Virchow en de bacteriologie door de Fransman Louis Pasteur voedden het geloof dat uiteindelijk voor alle kwalen een remedie zou worden gevonden. Het wereldbeeld werd niet alleen gebiologiseerd maar ook gemedicaliseerd. De maatschappij werd voorgesteld als organisme en kon dientengevolge ook ziek of gezond zijn. Eugenetici en rassenkundigen waren maatschappijdokters, ze konden een samenleving beter maken. P.W.A. Cort van der Linden, de latere premier, schreef over de staat als organisme in 1894 in De Gids: ‘Ik geloof niet dat er één socioloog van beteekenis is die niet in hoofdzaak aanneemt dat de maatschappij aan gelijksoortige wetten onderworpen is als de levende natuur.’
De bekendste Nederlandse rassenkundige was de etnoloog S.R. Steinmetz. In empirische daadkracht deed deze Amsterdamse hoogleraar niet onder voor zijn buitenlandse collegae. De conclusies die Steinmetz aan zijn onderzoek verbond, logen er niet om. Oorlog was in zijn ogen een prima middel voor natuurlijke selectie. ‘Het gaat toch tegen alle ervaring in te menen dat negers in intellectuele en morele begaafdheid op gelijke hoogte zouden kunnen komen als Europeanen. Men denke de Angelsaksische zuigelingen alle door Negertjes vervangen en de Engelse cultuur zou niet langer de toon aangeven.’
Protest tegen dergelijke krasse opvattingen bleef overigens niet uit. De historicus Johan Huizinga meende dat de geschiedbeoefening weinig baat had bij het darwinistisch denkkader. ‘Een onomlijnd begrip van evolutie gaat dienstdoen als panacee, en als bij elk panacee is het heil illusie’, schreef hij in De taak der cultuurgeschiedenis (1926).
Zware wissel
De eerste decennia van de twintigste eeuw raakte het erfelijkheidsdebat vervlochten met cultuurpessimisme. Tot een sluitende definitie van het begrip ras konden wetenschappers niet komen. Culturele criteria werden geïntroduceerd bij het bepalen van een ras. Vooruitgangsgeloof maakte plaats voor degeneratiedenken. Bewezen de Eerste Wereldoorlog, de economische crises en de opkomst van de massamaatschappij niet dat evolutie had plaatsgemaakt voor devolutie? Dergelijke ideeën vormden de voedingsbodem voor agressieve racisten als Adolf Hitler.
Door de nazi’s is het onderzoek naar erfelijkheid volledig in diskrediet geraakt. Eugenetica was in het Derde Rijk staatspolitiek. Vrouwen werden aangemoedigd zich door SS- officieren, de crème de la crème van het Arische ras, te laten bevruchten. Ook in Nederland werd een dergelijk Lebensborn-project gestart. In Auschwitz werden met de experimenten van Joseph Mengele inktzwarte bladzijden toegevoegd aan het ‘wetenschappelijke’ onderzoek naar erfelijkheid en rassenkunde.
Het gevolg was een taboe op elk debat over menselijke erfelijkheid: het nationaal- socialisme had de eugenetica moreel onaanvaardbaar gemaakt. En de Verklaring van de Universele Rechten van de Mens van de Verenigde Naties in 1948 maakte een arbitrair einde aan het debat over nature versus nurture: Alle mensen zijn gelijk, en ieder mens moet dezelfde mogelijkheden krijgen om zich te ontplooien. Na een zekere incubatietijd werd dit gelijkheidsideaal aanvaard, al bleven eugenetische denkbeelden latent aanwezig. In Nederland kwam castratie van bijvoorbeeld homoseksuelen nog tientallen jaren voor, zij het op ‘vrijwillige’ basis. Bij de kolonisatie van de Noordoostpolder werd opnieuw gestreefd naar een modelbevolking, al ging de medische selectie minder ver dan in de Wieringermeer. Pas in de jaren vijftig kwam er kritiek op het selectiebeleid.
Nu biologische verklaringen voor menselijk gedrag in diskrediet waren gebracht, groeide de aandacht voor omgevingsfactoren. In de jaren zestig bereikte het geloof in nurture grote hoogten en werd de maakbare samenleving een algemeen aanvaard paradigma. Er werd nog wel wetenschappelijk onderzoek naar erfelijkheid gedaan, maar vrijwel uitsluitend op het microniveau van de cel en de genetische structuur daarbinnen. Wetenschappers die de financiële basis van hun onderzoek niet in gevaar wilden brengen, vermeden ieder verband tussen erfelijkheid en menselijk gedrag.
De nieuwe boeren moesten geonzde Hollandse jongens zijn
In de jaren zeventig werd aan het taboe op biologische verklaringen van menselijk gedrag getornd. Breekijzer was niet de individuele erfelijkheid, maar de afstamming van de mens. Darwin zelf had aan zijn evolutietheorie al de conclusie verbonden dat menselijk handelen kon worden vergeleken met dat in het dierenrijk. In 1975 verscheen Edward O. Wilsons Sociobiology; the new synthesis. In het boek vergeleek de hoogleraar in de biologie de menselijke samenleving met de organisatie in de natuur. Het boek leidde tot een felle polemiek tussen voor- en tegenstanders van de sociobiologie. Enkele jaren later was er in Nederland een soortgelijke beroering rond de criminoloog Buikhuisen.
In april 1978 maakte Wouter Buikhuisen zijn voornemen bekend om onderzoek te gaan doen naar de hersenfuncties van misdadigers. Het was de opmaat voor de grootste rel over erfelijkheidsonderzoek uit de Nederlandse geschiedenis. En eigenlijk ook de enige. Zestien weken lang kromp het hart van Buikhuisen ineen als hij de plof van de nieuwe Vrij Nederland op de deurmat hoorde. Week in week uit werd hij daarin aangevallen door columnist Piet Grijs. ‘Als we niet oppassen gaat Buikhuisen het fascisme fatsoenlijk maken’, schreef Grijs over hem. En: ‘Een fascist met een fijne neus voor wat goed in de markt ligt.’; ‘de Lombroso van de criminologie’, in een verwijzing naar de Italiaanse wetenschapper Cesare Lombroso die rond 1900 ontdekt meende te hebben aan de hand van welke fysieke kenmerken (achteroverhellend voorhoofd, vooruitstekende jukbeenderen) de misdadiger zich van de normale mens onderscheidde.
Buikhuisens gedachten waren complexer, maar na de publicitaire stroom kwam er van het delinquentenonderzoek niets meer. Buikhuisen werd een moreel besmet persoon en ging tien jaar later met de VUT. Inmiddels bestiert hij een antiekzaak in Wassenaar. Zijn kwelgeest Piet Grijs (pseudoniem voor Hugo Brandt Corstius) zegt hij nu ‘een onbelangrijk persoon’ te vinden, wel is hij nog altijd verontwaardigd over de geringe steun die hij tijdens de affaire van collega’s kreeg. ‘Dat is de grote zwarte bladzijde in de geschiedenis van de Nederlandse wetenschap,’ zei hij drie jaar geleden. Inmiddels heeft hij, vindt hij zelf, wel eerherstel gekregen. Hij meent door de meest recente wetenschappelijke ontwikkelingen zijn gelijk te hebben gekregen en zegt soms beschaamd zijn gezicht af te wenden wanneer er op televisie weer eens lovend over hem wordt gesproken.
Sinds de jaren tachtig is het geloof in de maakbare samenleving steeds meer onder druk komen te staan. Biologische verklaringen voor (afwijkend) menselijk gedrag doen weer opgang, niet in de laatste plaats door de resultaten van biologisch en genetisch onderzoek. Zelfs H. Brandt Corstius schreef in december vorig jaar dat de mensheid aan de vooravond staat van de eeuw van de biologie.
Buikhuisen zegt over de affaire rond zijn onderzoek: ‘In mijn tijd was er een zeer grote bereidheid om mij tegen te spreken, maar een geringe bereidheid om de onjuistheid van mijn theorie te toetsen.’ De vraag is of voor hedendaagse debatten waarin genetica een rol speelt niet hetzelfde geldt. Bij voor- en tegenstanders lijkt moreel fingerspitzengefühl belangrijker dan diepgravende kennis over de inhoudelijke stand van zaken.
Vervanger van godsdienst
Vanaf de jaren negentig leek een nieuw sciëntisme de kop op te steken. De oude sociobiologie was een verbond aangegaan met de genetica. Erfelijkheid was terug in het maatschappelijk debat. En hoe: alles was terug te voeren op de genen. In De Groene Amsterdammer noemde Aart Brouwer de genetica zelfs de vervanger van godsdienst en ideologie, een nieuw -isme: het genomisme. Geen onderwerp zo gek of er was wel een link te leggen met genetica. Destijds voerde Dolph Kohnstamm de genetica binnen in het debat over het multiculturele drama; de achterstand van allochtonen kon wel eens het gevolg zijn van een genetisch gebrek aan werklust. Waar kwam dat geloof in de genen vandaan?
De vergelijking met uitbarstingen van sciëntisme in het verleden drong zich op; ook in 2000 bereikte het geloof in de almacht van de medische wetenschap grote hoogten. De mogelijkheden van genetica leken onuitputtelijk. Nieuw hart nodig? Genetisch gemanipuleerd varken leverde het. Medicijn tegen Kanker of Aids? De doorbraak werd verwacht van de gentherapie.
Net als in de negentiende eeuw was het ook toen voor de onderlegde leek lastig de gepopulariseerde genetica op waarde te schatten; waarom zou je de witte jas wel geloven als het ging om een kaalheidsgen en niet wanneer hij het bestaan van een homogen verkondigde? Dat misdadigheid een sociaal gedefinieerd verschijnsel was dat niet op eenzelfde manier in de genen kon worden gelokaliseerd als aanleg voor kanker, zover kwamen de critici nog wel. Maar wie durfde uit te sluiten dat er zoiets kon bestaan als genetische aanleg voor agressiviteit?
Negentig procent van de drie miljard menselijke DNA-bouwstenen was inmiddels geïdentificeerd. Slechts van een fractie van het DNA was ook de betekenis bekend. Wetenschappers die verwezen naar genetisch bepaalde eigenschappen, hadden daar lang niet altijd wetenschappelijke bewijzen voor. Toch richtten maar weinig critici zich op de wetenschappelijke onderbouwing van toenmalige erfelijkheidstheorieën. De kritiek op Kohnstamms uitspraken over een werklustgen betrof vooral de stigmatiserende werking. Geen geneticus kon deze hypothese op waarde schatten, omdat er simpelweg te weinig bekend was over het menselijk genoom.
Ook in de criminologie was de erfelijkheid terug. Niet alleen moesten DNA-paspoorten het makkelijker maken recidiverende pedofielen op te sporen. Ook onderzoek naar de biologische fundamenten van delinquent gedrag mocht weer. De VU hield een symposium over ‘Misdaad in de genen’ en verwees in de aankondiging naar Buikhuisen. Was Lombroso terug?
Dat ook sociale wetenschappers als Kohnstamm hun heil zochten in biologische en erfelijkheidstheorieën kwam volgens Piet de Rooy doordat deze voormalige kampioenen van de maakbare samenleving ten prooi vielen aan het tegenovergestelde van sciëntisme; wetenschappelijke wanhoop. Mede op basis van sociaal-wetenschappelijke theorieën was jarenlang geïnvesteerd in maatschappelijke randvoorwaarden. De resultaten waren teleurstellend. In een wanhopige zoektocht naar verklaringen moesten toen natuurlijke factoren de teleurgestelde onderzoekers een uitweg bieden.
De destijdse situatie leek veel op die van rond 1900. De verwachtingen van de biologische vooruitgang waren groot, maar buitenstaanders beschikten over te weinig kennis om de resultaten van onderzoek op waarde te schatten. De sociale wetenschappers hadden zich na het sociale ‘maakbaarheidsfiasco’ teruggetrokken. Zoals de dominees zich ten tijde van Darwin afzijdig hielden, zo liepen de sceptici toen hopeloos achter de door de genetici geproduceerde feiten (en vermeende feiten) aan. Hun enige wapen tegen Kohnstamm of de wetenschappelijke kinderen van Buikhuisen was het taboe, de volledige verkettering. En omdat taboes altijd sleten, was de kans groot dat honderd jaar na de biologisering van het wereldbeeld, de eeuw van de maakbare mens was aangebroken.