Het is zoals met detectives: de liefhebber van dit genre heeft een aantal favoriete auteurs waarvan hij weet wat je er ongeveer van kunt verwachten. De sfeer, de toonzetting, de personages zijn bekend, en als hij een nieuw boek koopt, hoopt hij die weer terug te vinden. Het bekende bevredigt. In elk geval tot op zekere hoogte. Zo is het ook bij het nieuwste boek van Peter Gay over de bourgeoisie in de lange negentiende eeuw (1815-1914).
De eeuw van Schnitzler is een feest van herkenning voor degenen die vertrouwd zijn met Gays omvangrijke oeuvre, in het bijzonder de vijfdelige serie The Bourgeois Experience. Victoria to Freud. Vertrouwd is de psychoanalytische dramatiek die Gay legt in zijn beschrijving van de bourgeoisie. Vertrouwd zijn bepaalde personen en passages uit hun dagboeken of brieven die Gay citeert. Vertrouwd ook zijn de historiografische discussies waartoe Gay zich verhoudt en ten dienste waarvan hij de zojuist genoemde herkenbare figuren en zijn dramatisch taalspel ten tonele voert.
Wat Gay in De eeuw van Schnitzler duidelijk wil maken is dat de etiketten `Victoriaans’ en `Victorianen’ – waarmee hij niet alleen duidt op de Engelse bourgeoisie, maar ook op de Oostenrijkse, Franse, Italiaanse, Duitse, Nederlandse en Noord-Amerikaanse middenklasse – in de geschiedschrijving ten onrechte zijn gebruikt als synoniemen voor `preuts’, `kleingeestig’, `burgerlijk’ en `gebukt gaand onder een krampachtig in stand gehouden dubbele moraal die vooral beleefd werd in de beperkte wereld van het kerngezin en het privé-domein’.
De vraag die bij deze stelling onmiddellijk opkomt, is of die historiografie waartegen Gay zich afzet eigenlijk nog wel bestaat. Mede door eerdere studies van Gay zelf denken historici al lang niet meer zo ongenuanceerd over de Victoriaanse tijd. Ze hebben wel degelijk oog voor de complexiteit van de begrippen `Victoriaans’ en `middenklasse’. Gay vecht, zo lijkt het, tegen grotendeels onzichtbare tegenstanders in een achterhaald debat.
Hedendaagse historici die een karikaturaal beeld van zijn Victoriaanse burgerij zouden schetsen, noemt hij dan ook nauwelijks. Hij voert zijn gevecht – overigens met voelbaar genoegen – eerder tegen negentiende-eeuwse antiburgerlijke denkers, van wie Flaubert voor hem de meest uitdagende is. Gay doet dit onder meer door erop te wijzen dat bepaalde hedendaagse politieke en sociale vraagstukken – zonder dat men zich dit realiseert – hun oorsprong hebben in de wereld van die negentiende-eeuwse middenklasse: discussies over de doodstraf, sociale mobiliteit, seksuele vrijheid en gezinswaarden.
Oedipaal drama
Nieuw in het werk van Gay is de rol die hij bij dit alles toebedeelt aan de veelzijdige Oostenrijkse auteur Arthur Schnitzler (1862-1931), `Wener in hart en nieren’ en zoon van de befaamde joodse keelspecialist dr. Johann Schnitzler. Schnitzler is Gays gids in de belevingswereld van de negentiende-eeuwse middenklasse, of – in de woorden van de auteur – de door hem aangestelde `ceremoniemeester’. Ceremoniemeester van wat? Van het toneelspel, het drama over de Victoriaanse `Familie Bourgeoisie’: een verhaal over de verwantschap van de diverse bourgeoisieën die het negentiende-eeuwse Europa kende. Dramatisch zal het worden, belooft Gay met de zin `En dan gaat nu het doek op’, waarmee hij zijn voorwoord besluit.
Gay houdt woord. Elke nieuwe akte in zijn toneelstuk, elk hoofdstuk, begint met een episode uit het leven van Schnitzler, aan de hand waarvan hij de problematiek van de bourgeoisie op het gebied van seksualiteit, lust en liefde, sociale mobiliteit, agressie, politiek en religie uiteenzet. Dit alles doorspekt met verwijzingen naar de psychoanalyse.
Gay beschrijft bijvoorbeeld de gevoelens van de zestienjarige Schnitzler die zeer verontwaardigd is omdat de privacy van zijn dagboek door zijn vader geschonden is. Vader weet nu alles van de fantasieën en gebeurtenissen in het leven van zijn zoon die betrekking hebben op een zekere Emilie. Hoewel Gay aangeeft dat hij helemaal niet wil suggereren dat `een dergelijk treffen alledaags was’, is de scène volgens de historicus toch een sleutel tot de belevingswereld van de Victoriaanse middenklasse. `Deze traumatische confrontatie opent’ volgens de historicus zelfs `de macrokosmos van de burgerlijke negentiende-eeuwse cultuur’.
Eenmaal op dreef vergast Gay zijn publiek op meer van dergelijke uitspraken. `De authentieke stem van een zelfkritisch superego dat een uitlaatklep zocht in politieke actie’ en `de openlijke aanwezigheid van het oedipale drama in het gezinsleven van de negentiende-eeuwse middenklassen is een manifestatie van de gestegen, wijdvertakte welvaart van de bourgeoisie’ zijn enige treffende en, zoals gezegd, herkenbare voorbeelden.
Dergelijke ietwat bombastische uitlatingen horen bij het theater van Gay. Ze zijn, ook voor de haters van psychoanalytische exercities toe wie ondergetekende zich rekent, niet zodanig storend dat ze de interesse voor Gays verhaal wegnemen. Er valt overheen te lezen, en wat overblijft is een interessant verhaal over een boeiend tijdperk, een studie die aansluit bij het werk van Georg Mosse en Carl Schorske.
Maagdelijke meisjes
Alleen daar waar Schnitzler door Gay al te dwingend op de sofa wordt gedrukt, wordt Schnitzlers eeuw te veel een freudiaans verhaal met een daarbij horende – het is misschien flauw om te zeggen – burgerlijke moraal. Zo is het voor Gay belangrijk op te merken dat het feit dat Schnitzler graag omgaat met lieve, maagdelijke meisjes erop duidt dat de Oostenrijker zijn jongensverlangens nooit is ontgroeid en zijn erotische identiteit nooit echt gevonden heeft. Meelevend is Gay als hij beschrijft dat Schnitzler zich `geprostitueerd voelde’ op het moment dat hij een relatie met twee vrouwen heeft. `Geen wonder,’ merkt de historicus op.
Maar is dat allemaal wel zo evident? Is hier niet eerder sprake van een oordeel over Schnitzlers levenswijze? De vraag rijst waarom een jongensverlangen ontgroeid zou moeten worden en het vinden van een erotische identiteit zo belangrijk is. In elk geval wordt een en ander neergeschreven alsof dat heel wat zegt over Schnitzler en zijn eeuw, maar bijna nergens wordt duidelijk gemaakt waarom dat zo is. Alleen daar waar Gay Schnitzlers ambivalente gevoelens ten opzichte van vrouwen beschrijft als een neurose, geeft hij met behulp van de hem zo sympathieke Freud een antwoord op die vraag.
Neurotici, schrijft de historicus, geven zoals Freud ons heeft geleerd een overdreven accent aan normaal gedrag. De innerlijke strijd van Schnitzler – hij wilde het liefst vrouwen die nog maagd waren – zou volgens Gay moeten worden geïnterpreteerd als `een wat verwrongen uitdrukking van de sociale idealen die op het punt stonden door te breken’.
Is De eeuw van Schnitzler een synthetiserende studie met nieuwe invalshoeken, zoals Gay zelf meent, of eerder een soort Reader’s Digest van The Bourgeois Experience? Het heeft van allebei wat. Zeker is dat Gay blijft imponeren met zijn compositie en eruditie. En het boek biedt in elk geval een herkenbare, toegankelijke en authentieke `Peter Gay experience’.
Amanda Kluveld is docent cultuurgeschiedenis van zingeving en humanitaire vraagstukken aan de Rijksuniversiteit Utrecht.
Dit artikel is exclusief voor abonnees