Het Limburgse Chevremont was een welvarend en bedrijvig dorp, tot de mijnen werden gesloten. Geleidelijk verdwenen de kinderen uit het straatbeeld en resteerden alleen de ouderen, merkte Annejet van der Zijl.
Ik wist niets van Limburg – ik was er zelfs nog nooit geweest. Tot ik mij een jaar of twintig geleden verliefde in een man met zwarte krullen, blauwe ogen en een uitnodigende lach, afkomstig uit het dorpje Chevremont, ergens in het diepste zuiden van Nederland. Op een gegeven moment werd ik er mee naartoe genomen en leerde ik alles kennen wat in het hoge noorden altijd als typisch Limburgs werd gezien: een grote, warme katholieke familie, het befaamde heuvellandschap, de vlaaien, en ja, ook die beroemde gezelligheid. Zelf van zwijgzame Friese komaf, dacht ik in het begin vooral: wat práten die mensen veel! Zij, op hun beurt, moesten nogal wennen aan mijn, voor hen exotische, gewoonte om me te pas en te onpas met een boek in een rustig hoekje van het huis te verschansen.
Na verloop van tijd viel me echter ook nog iets anders op. Namelijk hoe groot het contrast was tussen het Limburg uit de verhalen van mijn nieuwe schoonfamilie en het land zoals ik dat daadwerkelijk om me heen zag. Zij schetsten Chevremont als een trots, welvarend en bedrijvig dorp, met een bloeiend verenigingsleven, de mijnen als kloppend hart en de kerk als allesverbindend netwerk. Beide grootvaders hadden in de mijn gewerkt en hadden het geld flink kunnen laten rollen dankzij hun verdiensten onder de grond.
In het mijnwerkersmuseum in Heerlen zag ik foto’s van ‘hun’ kompels – stoere kerels die, elkaar inzepend onder de douche, een grote kameraadschap uitstraalden. Ze hadden zelfs iets mysterieus, en niet alleen omdat ze deels van mediterrane afkomst waren. Het kwam door hun zwart omringde ogen, waarvan het koolstof niet meer weg te boenen viel.
Buiten zag ik echter geen stoere mijnwerkers meer. Ik zag een droevig dorp vol rolluiken en een enkel café in de wegkwijnende winkelstraat. Kinderen leken er nauwelijks te zijn, ouderen des te meer. De enigen die hier nog een goede nering leken te hebben waren uitvaartondernemers en verzorgingstehuizen. Net in die tijd las ik Hoe God verdween uit Jorwerd. Maar waar Geert Mak zijn God nog langzaam uit Friesland liet wegglippen, leek Hij hier in grote haast vertrokken, zijn trouwe parochianen slechts achterlatend met herinneringen aan wat cultuurhistorica Marcia Luyten in haar gelijknamige boek zo mooi ‘het geluk van Limburg’ noemt.
Laatste uitzicht: Een leeg godshuis en een grauwe steenberg
Aan de hand van een familieverhaal legt Luyten de dramatische geschiedenis van de opkomst en ondergang van de steenkolenindustrie in Nederland vast. Ze beschrijft de mijnwerkersgemeenschap ‘die overliep van trots. De mijnwerkers konden harder werken, drinken, bidden, blazen, vechten en lopen dan de rest. En ze dienden ook nog eens de natie.’ Ze vertelt over de katholieke kerk, die enerzijds dwong, maar tegelijkertijd ook houvast bood. En ze reconstrueert de goede bedoelingen en de optimistische verwachtingen uit de jaren waarin de mijnen gesloten werden, en de naïviteit waarmee iedereen ervan uitging dat het Limburgs werkvolk vanzelf wel nieuwe industrieën aan zou trekken.
Het geluk van Limburg is een mooi, maar bovenal noodzakelijk boek. Noodzakelijk omdat Luytens familie er een is van vele duizenden die een soortgelijk verhaal zouden kunnen vertellen. Zoals mijn schoonmoeder Keetje Habets, die geboren werd in 1915, net toen de mijnindustrie letterlijk en figuurlijk goed op stoom kwam. Ze kon geanimeerd vertellen over haar heerlijke jeugd, waarin ze zelfs de katholieke kerk als weldaad ervoer – dankzij meneer pastoor kon zij, een mijnwerkersdochter, immers voor onderwijzeres studeren aan de nonnenschool in Maastricht. En toen ze na de oorlog trouwde met een medeonderwijzer en zich vestigde in Chevremont, wist ze niet beter of hun kinderen zouden, net als zijzelf, voor altijd vlak bij hun ouders in het dorp blijven, haar op haar oude dag omringend met een clan kleinkinderen.
Maar Joop den Uyl sloot de mijnen en de kinderen vertrokken de een na de ander, om te gaan studeren in het Westen, waar gedurende de jaren zestig en zeventig met meneer pastoor de kachel werd aangemaakt en het stichten van een ordentelijk gezin het laatste op de agenda was. Het dorp werd stiller en stiller, haar man stierf en voor de kinderen was er, behalve haar, niets meer om naar terug te komen. Hardnekkig bleef ze echter vasthouden aan de opgewektheid en de tradities uit haar jeugd: wat moeten er voor mij, de heidense, maar toch in het hart gesloten schoondochter uit het noorden, veel kaarsjes opgestoken zijn.
Enkele jaren geleden overleed Keetje in een kamer op de derde verdieping van een modern verzorgingstehuis in Kerkrade, pal naast de kerk waar ze ooit was getrouwd. Haar laatste uitzicht was een optelsom van wat de geschiedenis haar had gebracht: een leeg godshuis en een grauwe steenberg die de dode mijnen hadden achtergelaten. Wat goed dat Marcia Luyten haar verhaal nu eindelijk heeft verteld.
Annejet van der Zijl is schrijver en historicus.
Dit artikel is exclusief voor abonnees