Alida de Jong moest vele horden nemen om hogerop te komen in de politiek. Ze was Joods en kwam uit een arbeidersmilieu. Toch schopte ze het in 1931 als een van de weinige vrouwen tot lid van de Tweede Kamer.
Toen journalist en schrijver Meijer Sluyser nog een Joods jochie van elf jaar was, barstte vlak bij zijn huis een felle staking los bij confectiefabriek A. Hertzberger in de Foeliestraat, hartje ‘Jodenhoek’ in Amsterdam. ‘De vlammen sloegen eruit, toen de naaisters van Hertzberger in de Foeliestraat gingen staken,’ schrijft Sluyser in zijn autobiografie. ‘Omdat alle mensen familie van elkaar zijn, had iedereen een dochter, een nichtje, een achternicht of een verre kennis, die bij Hertzberger achter de trapmachine voor een bloedloon ploeterde. Het sociale conflict werd een persoonlijke vete van iedereen tegen ene Hertzberger. De leiding van de staking berustte in de stevige handen van Alida de Jong, geboren in een keldertje in de Weesperstraat. De hele buurt kent haar en haar familie. Zij is lid van de generale staf van het optrekkende proletariaat aller landen, afdeling Nederland, onderafdeling naaisters. […] Praten – dat kán Alida. Eerst spreekt ze de buurtgenoten toe. Daarna richt zij zich tot de staaksters. Die leunen overal, één-, twee- en driehoog uit de opgeschoven ramen. “Meisjes, één roep slechts vult onze gedachte, daaraan denken we dag en nacht: toont je solidair!”’
Deze bevlogen jonge vakbondsleidster was als ‘Aaltje de Jong’ inderdaad geboren in een kelderwoning in de Weesperstraat: op nummer 70, op vrijdagmorgen 10 december 1885. De Weesperstraat was destijds nog een levendige winkelstraat, ongeveer even smal als de Utrechtsestraat of Leidsestraat. Ze lag in het zuidelijk deel van de oude Jodenbuurt en verbond het Waterlooplein met het Weesperpoortstation, tot dat in 1939 werd gesloopt. Als middenstandersstraat was dat zeker niet het armste deel van de buurt. Maar de kelderwoningen waren er wél armoedig, met weinig daglicht en vochtige muren.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Alida’s ouders, werkloos diamantbewerker Levie de Jong en zijn vrouw Sara de Jong-Serlui, woonden in bij Sara’s schoonmoeder, Nannete Serlui-van der Poorten, die in het voorste deel van het souterrain het melkwinkeltje van haar overleden man voortzette. Anderhalf jaar na Aaltjes geboorte verhuisde het hele ‘groot-gezin’ naar Weesperstraat 58. Daar bestond het rond 1895 uit negen personen: Levie en Sara, hun kinderen Sam, Nanette (‘Nanny’), Aaltje en Mozes (‘Jaap’), grootmoeder Serlui en Levies ongetrouwde zus Esther.
In 1906 verruilde Levie, voor de zoveelste keer werkloos, het diamantvak voor dat van ‘melkslijter’, net als wijlen zijn schoonvader. Hij huurde een winkelwoning in de Nieuwe Kerkstraat, alias Joden-Kerkstraat, net om de hoek. Nog steeds wat gribusachtig, maar nu wel op de begane grond – een hele vooruitgang.
In 1931 zei Alida in een interview in het tijdschrift De Proletarische Vrouw dat zij ‘uit de krotten tot het zonlicht’ was gekomen. Daarmee bedoelde ze niet alleen haar verhuisgeschiedenis (ze woonde toen al in de nette Rivierenbuurt), maar ook dat ze ‘het licht had gezien’. Redactrice Carry Pothuis-Smit noteerde: ‘Groot geworden in een proletarische gezin, werd zij vroom-Joodsch en sterk anti-socialistisch opgevoed.’ Na de lagere school had Alida dolgraag doorgeleerd, maar daar was geen geld voor. Ze volgde een opleiding tot kostuumnaaister en werkte op een kleine reeks ateliers. Naar eigen zeggen was ze geen geweldige naaister, maar je kon haar wel om een boodschap sturen: ze was slim, kon snel rekenen en was behoorlijk taalvaardig. Maar nog wel akelig verlegen.
Ten tijde van de Spoorwegstakingen van 1903 moest ze nog niks van ‘die rooien’ weten. Als enige van het gezin dacht haar oudste broer Sam daar al anders over. Die liet weleens een nummer van Het Volk slingeren, het blad van de Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij (SDAP). En ondanks haar aanvankelijke walging, maakte Aaltje door die lectuur toch kennis met het socialisme en de vakbeweging. Nieuwsgierig bezocht ze een vergadering van de Naaistersvereeniging Allen Eén. Ze werd over de streep getrokken toen in december 1904 op haar eigen atelier in de Leidsestraat een collega werd ontslagen, die bij de Arbeidsinspectie had geklaagd over gedwongen overwerk. De collega’s waren solidair. Allen Eén sprong voor ze in de bres en in januari 1905 werd Aaltje lid. Deze vereniging was aangesloten bij de Bond in de Kleedingindustrie, die in datzelfde jaar betrokken was bij de oprichting van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen (NVV), voorloper van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV).
Al snel werd ‘Mej. A. de Jong’ gekozen tot tweede voorzitter van Allen Eén. In 1906 zat zij namens de naaistersvereniging al in het landelijke hoofdbestuur van de ‘Kledingbond’, zoals die soms kortweg werd genoemd. Het notuleren van de hoofdbestuursvergaderingen was een van haar taken. Haar eerste notulen van 25 maart 1907 – afgedrukt in bondsblad Het Kleedingbedrijf – ondertekende ze voluit met ‘Alida de Jong’. Zo zou ze voortaan heten, zowel in het openbaar als privé – al ondertekende ze nog weleens een intiem briefje met ‘Aal’. Voorlopig combineerde ze haar vrijwilligerswerk met het werk als kostuumnaaister. Intussen was ze eind 1906 lid geworden van de SDAP en van de Bond van Sociaal-Democratische Vrouwenclubs (SDVC) in Amsterdam. Snel groeide haar prestige in de vakbond, die zich in die jaren vooral inzette voor terugdringing van de huisindustrie – waar erbarmelijke toestanden bestonden – en voor collectieve arbeidscontracten voor het kledingbedrijf.
Op 15 juli 1912 trad De Jong voor de halve werktijd als ‘bezoldigd penningmeesteresse’ in dienst van de bondsafdeling Amsterdam. Daarmee was ze de eerste vrouw in Nederland die voor haar vakbondswerk werd betaald. In 1914 werd haar baan tot een volledige functie uitgebreid. Eind december 1920 verkozen de bondsafdelingen haar tot lid van het driekoppig dagelijks bestuur. Daarnaast bleef ze secretaris van de bondsafdeling Amsterdam, waar haar voornaamste werkterrein lag.
Nu ging ze ook een rol spelen in de landelijke vakbeweging. Vanaf 1912 vertegenwoordigde ze de Bond in de Kleedingindustrie op alle NVV-congressen en vergaderingen. Later zat ze ook in de bestuursraad van het NVV. Ze is te zien op foto’s van de NVV-congressen van 1912 en 1914: één knotje tussen zo’n honderd snorren.
Al die jaren hamerde ze erop dat de bonden veel meer hun best moesten doen vrouwelijke leden te trekken. Op het NVV-congres van 1926 hield ze daarover een uitvoerige redevoering. Dan moesten de bonden de werkende vrouwen en meisjes natuurlijk ook wel iets te bieden hebben: ook vrouwen kwam een fatsoenlijk salaris toe. Resultaatgericht als De Jong was, liet ze niet na ook het indirecte nut daarvan voor mannen aan te geven. Zelf leidde ze vele naaistersstakingen, met grote inzet, maar met wisselend succes.
Ook haar partij, de SDAP, besteedde speciaal aandacht aan de vrouwelijke leden. Daarvoor bestond al sinds 1905 de Bond van Sociaal-Democratische Vrouwenclubs (BSDVC). Van 1927 tot 1935 was Alida de Jong bestuurslid van de Amsterdamse afdeling, maar daar lijkt ze zich niet echt thuis te hebben gevoeld. Ook al heette het BSDVC-blad De Proletarische Vrouw, in het bestuur van de Amsterdamse ‘club’ onder leiding van wethoudersvrouw Mathilde Wibaut was zij de enige ex-arbeidster, en ook de enige ongetrouwde vrouw. Ze ergerde zich eraan dat de BSDVC meer belangstelling toonde voor huisvrouwen dan voor arbeidsters. Ook het culturele niveau van De Proletarische Vrouw vond ze ondermaats: ‘Er zijn gedichten verschenen die niet meer dan rijmelarij zijn. Dat sticht verwarring en bederft den smaak. Dan maar wat minder plaatsruimte voor het wegwerken van vlekken en dergelijke.’
Vanwege haar gefrustreerde opleidingsdrang had De Jong zelf een onlesbare leesdrift en cultuurhonger. Ze had een welgevulde boekenkast, herinnerde haar neef Loe de Jong – de bekende historicus – zich een halve eeuw later. Althans sinds 1928, toen ze kort voor de dood van haar ouders was verhuisd naar de nieuwe Rivierenbuurt in Amsterdam-Zuid, waar zus Nanette en broer Jaap bij haar introkken. ‘Nan’ deed er het huishouden. Jaap was als bezorger in dienst van hun jongste broer Godfried, vader van de tweeling Loe en Sally (geboren in 1914), die net als zijn vader van diamantwerker tot melkboer was geworden en sinds 1925 een tamelijk goed lopende zaak had op de Amsteldijk.
Tante Alida was dol op haar slimme neefjes. En dat was wederzijds. Vooral gymnasiast en student Loe wilde niets liever dan ‘hogerop komen’, en zijn tante liet zien hoe dat kon. Zij had zich losgemaakt van haar ouderlijke Joodse milieu; ze was sowieso allergisch geworden voor religie, omdat ze vond dat alle religieuze autoriteiten nederige berusting kweekten. Ze zag geregeld toneelstukken, kende hele monologen uit Multatuli’s Vorstenschool uit het hoofd. En elk jaar hoorde ze in het Concertgebouw Bachs Matthäus Passion. Voor haar neefjes was ze lange tijd het venster op een grotere en hogere wereld.
De Jong kwam vooral op voor de uitkeringsrechten van vrouwen, jongeren en alleenstaanden
Tegelijk wist De Jong zich prima te handhaven in het vaak wat rauwe milieu van de vakbeweging. Ze was moeilijk van haar stuk te brengen en had een scherpe tong. Ook uiterlijk was ze een vrouw van formaat. De door veel socialisten gepreekte geheelonthouding was niet aan haar besteed en ze rookte kleine sigaartjes.
Trouwen deed ze niet. Tja, ze gold niet als een schoonheid, was altijd aan het werk en had weinig talent voor ‘vrouwelijke dienstbaarheid’. Toch had ze jarenlang een romance, met de al getrouwde Piet van Eck, voorzitter van de Amsterdamse afdeling van de Metaalbewerkersbond. Een grote, martiale man, niet van ijdelheid gespeend, maar ook trouwhartig. ‘De baron’ werd hij genoemd. Ze maakten samen heel wat uitstapjes, vertelde Piets zoon, uitgever Pieter van Eck jr., in 1985. Begin jaren dertig waren er zelfs huwelijksplannen. Maar Van Ecks vrouw wilde niet scheiden, Piet vreesde voor zijn reputatie en Alida was zeker niet van plan haar werk op te geven voor de rol van huisvrouw. Dus werd in 1937 de relatie beëindigd. Pieter jr.: ‘Zelf had ik graag gezien dat hij met haar getrouwd was. Ik vond haar heel lief, enorm hartelijk, een hartelijkheid die ik bijvoorbeeld bij m’n moeder miste.’
De band tussen de vakbeweging en de SDAP was nog zeer hecht. Bij naderende verkiezingen mocht het NVV een vastgesteld aantal vakbondsmensen voordragen voor de SDAP-kandidatenlijsten. Op voordracht van het NVV stond Alida de Jong al sinds 1925 op de lijsten voor de Tweede Kamer. In het partijbestuur waren er bedenkingen. Oud-voorzitter Willem Viegen had in 1928 ‘den indruk dat zij in haar optreden vrij ruw is’, maar Kamerlid en populair columnist A.B. Kleerekoper vond haar een ‘energieke en bekwame persoonlijkheid’. Hoe dan ook, in september 1931 werd ze beëdigd als Tweede Kamerlid, als opvolgster van de tussentijds aftredende veteraan A.H. Gerhard. Daarmee waren er negen vrouwelijke volksvertegenwoordigers op een totaal van honderd parlementariërs. Pieter van Eck jr.: ‘Toen ze geïnstalleerd werd, had ze een práchtige japon laten maken: moiré met rood en zwart erdoorheen. En die was gemaakt door de chef-coupeuse van modehuis Hirsch!’
Drie maanden later, op 3 december 1937, was neef Loe bij haar ‘maidenspeech’ over de naleving van de Arbeidswet. Hij was trots, maar tot zijn teleurstelling was de vergaderzaal akelig leeg. In 1933 verloor de SDAP en werd De Jong niet herkozen, maar bij de verkiezingen van 1937 kwam ze terug in het parlement. Zoals voor de hand lag, behartigde ze vooral arbeidszaken. In haar eerste Kamerperiode kwam De Jong vooral op voor de uitkeringsrechten van vrouwen, jongeren en alleenstaanden. Haar grootste succes was in 1932 de verlaging van de leeftijdsgrens voor bijstand (‘de steun’) aan alleenstaande werkloze vrouwen van 35 naar 25 jaar. Eind jaren dertig tamboereerde ze op het belang van arbeidstijdverkorting. In de horeca bijvoorbeeld werd in 1937 nog 70 uur per week gewerkt. ‘Ik acht dit een hoon aan de samenleving, zooals die meisjes in lunchrooms en cafetaria’s moeten werken.’ Ook ijverde ze voor herscholing en verlenging van de leerplicht: als middel tegen werkloosheid, maar ook voor meer ontwikkelingskansen. Als vrouw scoorde ze in de pikorde binnen de fractie niet hoog. In de plenaire zittingen kwam ze weinig aan het woord, in de commissievergaderingen echter veel meer.
Als vrouw scoorde De Jong niet hoog in de pikorde van de Kamerfractie
Intussen was De Jong ook lid geworden van de Amsterdamse gemeenteraad. Daar ging het haar om vergelijkbare zaken, maar dan dichter bij huis. Zo pleitte ze voor een langere schafttijd voor de jongens van de Stadsreiniging, voor medezeggenschap van het gemeentepersoneel en tegen de schandelijke werktijden in de ziekenhuizen. Hier kwam ze beter tot haar recht. In september 1939 werd De Jong zelfs fractievoorzitter, maar helaas kreeg ze maar kort de tijd zich in die rol te profileren.
In de raad lag ze vaak fel in de clinch met de communisten, van wie ze ook als vakbondsleidster veel last had gehad. Voor compromissen in crisistijd toonden de communisten weinig begrip; sociaal-democraten werden zelfs ‘sociaal-fascisten’ genoemd. Maar naarmate het echte fascisme dreigender werd, hadden beide partijen steeds meer moeite te verbergen dat ze het vaak wel eens waren. Volgens het NSB-dagblad Volk en Vaderland gedroegen in de wandelgangen van de raad de ‘rasgenoten’ Alida de Jong (SDAP) en David Wijnkoop (CPN) zich zelfs verdacht amicaal. Het zou kunnen. Beiden hadden genoeg te vrezen.
Toen Loe de Jong op 14 mei 1940 zijn tante vroeg of ze mee wilde vluchten naar Engeland, zei ze nee: ‘Ik heb mijn leven gehad. Ik laat mijn naaistertjes niet in de steek.’
De Kamer kwam na 10 mei niet meer bijeen. In augustus werd Alida de Jong ontslagen als vakbondsbestuurder, omdat ze ‘niet tot loyale medewerking’ met de bezetters bereid was. Als Jodin werd ze in november ook uit de gemeenteraad gezet. Met haar zus en broer raakte ze door de lange reeks van anti-Joodse maatregelen steeds meer in een isolement. Tijdens de grote razzia in Amsterdam-Zuid van 20 juni 1943 werden Alida en Nanette opgepakt en naar Westerbork afgevoerd; hun broer Jaap was eerder aan een hartaanval overleden. Daar schreef Alida op dinsdagmorgen 6 juli nog een kort briefje aan een vriendin: ‘Na ruim 2 weken op Westerbork te zijn geweest, vertrekken wij naar een voor ons onbekend oord. Zoowel Nan als ik zijn rustig; wij hebben de klap in alle kalmte opgenomen, wij wisten immers wat komen zou. […] Wij zijn ongebroken.’
Hun trein kwam op vrijdag 9 juli 1943 aan in het Poolse vernietigingskamp Sobibor.
Meer weten
Dit artikel is gebaseerd op de doctoraalscriptie van Peter-Paul de Baar, Alida de Jong (1885-1943). Een vakbondsvrouw van vóór de oorlog (1984). Onder diezelfde titel verscheen in 1985 een gecomprimeerde versie in brochurevorm, als uitgave van de Vrouwenbond FNV en de Alida de Jongschool (Vrouwenvakschool) in Utrecht. Voor de algemene achtergrond: Meijer Sluyser, Er groeit gras in de Weesperstraat (1958); Evelien Gans, De kleine verschillen die het leven uitmaken. Een historische studie over joodse sociaaldemocraten en socialistisch-zionisten in Nederland (1999) en Boudewijn Smits, Loe de Jong (1914-2005). Historicus met een missie (2014).
In 2001 interviewde Historisch Nieuwsblad Alida’s beroemde neef, historicus Loe de Jong. Lees het artikel op historischnieuwsblad.nl/links.
Toen De Jong in de jaren dertig streed voor betere werkomstandigheden voor vrouwen, probeerden mannen hun echtgenotes juist terug achter het aanrecht te krijgen. Lees een artikel van Rob Hartmans op historischnieuwsblad.nl/vrouwen.
De redactie stelde een online dossier samen over vrouwen in de geschiedenis. Ga naar historischnieuwsblad.nl/vrouwen voor bijvoorbeeld een artikel over het huisvrouwenbestaan in de jaren vijftig, een interview met Vrouwenlexicon-samensteller Els Kloek en een Andere Tijden-uitzending over de invloed van de pil op de seksuele moraal.