In 1935 kozen de Nederlanders nieuwe volksvertegenwoordigers voor de provincies en gemeenten. Daarbij stemden velen op extreme partijen, die het politieke bestel omver wilden blazen. Was de democratie in gevaar? Hoe reageerde de gevestigde orde?
‘Landgenooten! Ook in ons land streven verschillende groepen naar het invoeren van een dictatorialen regeeringsvorm. Zoowel communisten als fascisten en nationaal-socialisten willen den slechten economischen toestand misbruiken om hier aan de macht te geraken [en] den democratische regeeringsvorm te vernietigen.’ Aldus de Nederlandsche Beweging voor Eenheid door Democratie (EED) in haar eerste brochure uit 1935. De beweging was opgericht door verontruste burgers die een dam wilden opwerpen tegen het oprukkende politiek extremisme.
De Nederlandse politiek in de jaren dertig werd beheerst door twee crises: de economische crisis en de vermeende crisis van ‘het gezag’. De gezagscrisis leek het duidelijkst aan het licht te treden op 4 februari 1933, toen op de rede van Olehleh in Noord-Sumatra muiterij uitbrak onder de matrozen van het pantserschip De Zeven Provinciën, die gekort werden op hun salarissen. De regering stuurde een vliegtuig, dat met één bom 23 opvarenden doodde en de anderen tot overgave dwong.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
In tegenstelling tot de communisten en andere extreem-linkse groeperingen koos de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) niet ondubbelzinnig de kant van de muiters. Toch kreeg zij de zwarte piet. Socialistische ‘agitators’ zouden de muiters hebben opgestookt. Bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 26 april 1933 verloor de SDAP twee zetels. De echte extremisten daarentegen sponnen garen bij de muiterij.
Winst was er voor de Communistische Partij van Holland (CPH), die van twee naar vier zetels ging, terwijl de trotskist Henk Sneevliet, voorman van de Revolutionair-Socialistische Partij (RSP), zijn entree in het parlement maakte. Sneevliet moest ervoor uit de gevangenis worden gehaald, waar hij zat wegens belediging van de regering.
Ook extreem-rechts won. Het Verbond voor Nationaal Herstel van oud-opperbevelhebber generaal C.J. Snijders signaleerde een algemeen verval van vaderlandse normen en waarden, dat slechts te stoppen zou zijn door een autocratische regering. Het verbond kreeg één zetel. Dat het er niet meer werden, kwam doordat ook andere partijen zich vliegensvlug het thema ‘nationaal herstel’ toe-eigenden. Vrijwel alle ‘burgerlijke’ partijen zetten handhaving van het (staats)gezag prominent in hun verkiezingsprogramma’s.
Vooral de Anti-Revolutionaire Partij speelde slim de autoritaire kaart. Lijsttrekker Hendrik Colijn was bij uitstek geschikt om bange burgers aan zich te binden. Het leverde de ARP twee zetels winst op, plus de post van minister-president. Hoewel Colijn sympathie had voor antidemocratische groeperingen als Nationaal Herstel, liet hij zich niet verleiden om zelf leider te worden van een ‘nationale beweging’. Ook deed hij geen poging om zijn eigen ARP op een antidemocratische koers te zetten. Integendeel, Colijn beloofde in de Tweede Kamer dat zijn confessioneel-liberale regering consequent zou optreden tegen extremisme, ‘van welke zijde zich dit ook openbaart’.
Vanaf juli 1933 werd ambtenaren verboden om lid te zijn van een extremistische partij. Aanvankelijk gold het verbod alleen linkse groeperingen, maar vanaf december stond ook de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) op de zwarte lijst. Het kostte de ‘algemeen leider’ Anton Mussert zijn baan bij de provincie Utrecht. Omdat Colijn de SDAP verantwoordelijk hield voor het drama op De Zeven Provinciën, verbood hij eveneens het lidmaatschap van die partij voor al het defensiepersoneel.
Verder deed de regering partijuniformen in de ban. Dit trof vooral de NSB, die naar algemeen fascistisch gebruik beschikte over geüniformeerde ‘ordetroepen’: de zogenoemde Weer-Afdeling. WA’ers raakten steeds vaker op straat slaags met communisten, die zich eveneens organiseerden in knokploegen.
De CPH volgde in de jaren dertig steeds sterker de door Moskou voorgeschreven lijn. De relatief gematigde partijleider Cees Schalker moest meer rekening houden met jongere stalinisten als Ko Beuzemaker en Paul de Groot. De Sovjet-Unie bezat een grote aantrekkingskracht op de slachtoffers van de economische crisis: in het land van de hamer en sikkel was geen werkloosheid. De CPH wierf dan ook met succes onder werklozen.
Daarvan telde Nederland er eind 1933 een half miljoen. De Nederlandse regering had geen antwoord. Pas in maart 1934 stortte het kabinet 60 miljoen gulden in een Werkfonds. Hieruit zouden subsidies worden verstrekt aan particuliere initiatieven die banen opleverden. Maar twee jaar later was nog geen derde van het bedrag uitgegeven en waren hooguit 2500 mensen aan werk geholpen.
Extremistische partijen profiteerden. Volgens de Centrale Inlichtingendienst, voorloper van de AIVD, was ontevredenheid ‘het eenige waarachtige bindmiddel’ van de NSB. ‘Vandaar dat op alle mogelijke wijzen gewerkt wordt om die ontevredenheid aan te wakkeren en de schuld van alles te schuiven op de Regeering en het parlementaire democratische regeeringsstelsel.’ De aanhang van de nationaal-socialisten bevond zich in alle lagen van de bevolking, maar voornamelijk onder boeren en middenstanders, die vreesden kapot te worden geconcurreerd door de grote bedrijven.
De NSB wierf ook onder arbeiders en werklozen, maar die kozen merendeels voor links. De CPH groeide tijdens de jaren dertig van 1000 naar10.000 leden. In de grote steden zetten communisten zogenoemde Werklozen Strijd Comités op. Toen de bewoners van de Rotterdamse Tuindersstraat in juli 1931 hun huur niet meer konden betalen, leidde de communist S. Velleman een huurstaking, die uitliep op een veldslag met de politie. Hierbij kwam een omstander, de variétéartiest Leonardi, door een onbesuisde politieactie om het leven. Drie jaar later waren de Rotterdamse wijken Bloemhof en Crooswijk het toneel van ernstige rellen, nadat de regering een verlaging van de werklozensteun had doorgevoerd. Dit keer ging RSP-raadslid Gerrit van Burink voorop in het protest.
Ook in de Amsterdamse Jordaan leidde de steunverlaging tot ongeregeldheden. Na een vergadering van het lokale Werklozen Strijd Comité op 3 juli 1934 aan de Rozengracht, begonnen buurtbewoners barricaden op te werpen. Aanvankelijk kon de politie die opruimen, maar op 5 juli sloeg de vlam in de pan. In de wirwar van straten en stegen vochten betogers en politie om elke meter.
De rellen sloegen over naar andere buurten, en de antirevolutionaire burgemeester Willem de Vlugt moest de hulp van de marechaussee inroepen. Pas na een week, honderd arrestanten en vijf doden verliep het protest. Hoewel de CPH het Jordaanoproer niet had georganiseerd, werd het algemeen beschouwd als een communistische opstand.
Vanaf 1933 werd de CPH door Moskou gedwongen tot een nieuwe strategie. Net als alle bij de Komintern aangesloten partijen moest zij gaan samenwerken met de voorheen als ‘sociaal-fascisten’ beschimpte sociaal-democraten. Gezamenlijk zou een ‘volksfront’ tegen het fascisme worden gevormd, dat geleidelijk onder communistische controle moest komen. Maar anders dan in Spanje en Frankrijk, waar daadwerkelijk ‘volksfrontregeringen’ aantraden, liep de linkse samenwerking in Nederland stuk op de weigering van de SDAP.
De sociaal-democratische partij kwam in 1934 onder voorzitterschap van de Vlaardingse onderwijzer Koos Vorrink. Hij gaf de SDAP de uiterlijke vormen die pasten bij een moderne massabeweging, deels afgekeken van de fascisten en communisten. Zo liet Vorrink in jaarbeurshallen en stadions massale bijeenkomsten organiseren, die werden opgeluisterd met veel vlagvertoon, kernachtige slogans, geüniformeerde jeugdverbanden en eedafleggingen. Politiek tekenaar Louis Raemakers liet de sociaal-democratische gemeente in De Telegraaf roepen: ‘Adolf Vorrink, Heil!’
Achter Vorrinks radicale façade school echter een gematigde politicus. In 1930 had hij in Duitsland het nationaal-socialisme leren kennen. Sindsdien voerde hij een antifascistische agenda, maar niet op de manier die Moskou en de CPH wensten. Op 9 september 1933 woonde Vorrink in het Amsterdamse Olympisch Stadion de viering bij van het 35-jarige regeringsjubileum van koningin Wilhelmina.
Deze demonstratie van nationale eensgezindheid – waar de vorstin de gevleugelde woorden sprak: ‘Wij willen onszelf zijn en blijven’ – had op Vorrink diepe indruk gemaakt. Hij wilde het isolement doorbreken waarin de SDAP sinds de muiterij op De Zeven Provinciën was beland. Daarvoor was nodig dat de sociaal-democraten hun revolutionaire veren afschudden en ondubbelzinnig kozen voor Nederland en de parlementaire democratie.
Het verkiezingsjaar 1935 beloofde voor alle partijen de ultieme test te worden. Voor de regeringscoalitie was het vooral de vraag hoe hoog de rekening zou zijn die zij moest betalen voor het mislukte economische beleid. Ook de SDAP had weinig reden voor optimisme. Bij de antidemocraten van links en rechts daarentegen heerste een verwachtingsvolle stemming.
Vooral de NSB deed in de aanloop naar de Provinciale-Statenverkiezingen van 17 april luidruchtig van zich horen. In grote steden trokken colporteurs met verkiezingskranten de arbeiderswijken in, waar radicaal-linkse tegenstanders hen met vuisten en stokken opwachtten. De Amsterdamse korpschef H.J. Versteeg gaf zijn agenten opdracht om met ‘de sterkste middelen’ op te treden.
De gemeente Amsterdam was gewaarschuwd toen de NSB op 30 maart 1935 haar landdag hield in de RAI. De Vlugt verbood NSB’ers van het Centraal Station naar het RAI-gebouw te paraderen en de politie hield linkse tegendemonstranten zo veel mogelijk op afstand. Niettemin braken de volgende dag relletjes uit, waarbij een communist door een politiekogel werd gedood.
De SDAP hield enkele dagen later een tegencongres, eveneens in de RAI. Ook de ‘burgerlijke’ partijen begonnen zich in toenemende mate tegen de nationaal-socialisten te verweren. De Vrijzinnig-Democratisch Bond (VDB) plaatste op het Museumplein een verkiezingsbord met afbeeldingen van martelingen in nazi-Duitsland en de tekst ‘Nederland geen concentratiekamp’. Onder druk van de Duitse consul liet De Vlugt het bord verwijderen.
Aan confessionele zijde wist de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP) zich gesterkt door het zogenoemde Vastenmandement, waarin de bisschoppen lidmaatschap van de NSB veroordeelden. Fascistische standpunten als anticommunisme en een corporatistische ordening van de economie kwamen deels overeen met katholieke opvattingen, dus de RKSP kon de clericale steun goed gebruiken. Ook de voorzitter van de christelijk-historische senaatsfractie B. Ch. de Savornin Lohman, zelf niet vies van enig autoritair staatsdenken, wierp zich op als beschermer van de democratie toen hij verklaarde: ‘NSB is dictatuur.’
Toch konden de democratische partijen de radicalisering van een deel van het electoraat niet afwenden. De SDAP verloor landelijk 1 procent ten opzichte van de Tweede-Kamerverkiezingen van 1933. Het grootst was het verlies in Noord-Holland, waar de sociaal-democraten 4 van hun 22 zetels in het provinciehuis moesten opgeven. Die werden ingenomen door communisten en revolutionair-socialisten.
De grootste klappen vielen aan liberale zijde. In vrijwel alle provinciehuizen halveerde het aantal zetels van de Liberale Staatpartij ‘De Vrijheidsbond’, terwijl ook de kleinere VDB moest inleveren. Veel liberale kiezers stapten over naar de NSB, die bij haar eerste verkiezingsdeelname 8 procent van de stemmen kreeg. Het meest wonnen de nationaal-socialisten in Limburg (12 procent) en Drenthe (11 procent) – met lokale uitschieters in de 20 tot 30 procent – en in grote steden als Den Haag (12 procent) en Amsterdam (11 procent). In sommige Limburgse mijnsteden behaalde de extreem-nazistische NSNAP van majoor C.J.A. Kruyt rond de 5 procent.
Mussert stelde tevreden vast dat de eerste ‘bres in het front der opgejaagde regenten’ was geslagen. Na de volgende verkiezingen zouden ‘alle stembussen naar de vaalt’ kunnen. De eerste mogelijkheid voor de NSB om haar machtspositie uit te bouwen boden de gemeenteraadsverkiezingen die twee maanden later plaatsvonden. Mussert liet deze kans echter voorbijgaan wegens gebrek aan geschikte kandidaten. Wel riep hij zijn aanhang op te stemmen op partijen die de NSB niet ‘terroriseerden’ – Musserts term voor wat men nu demoniseren noemt.
De gemeenteraadsverkiezingen van 19 juni 1935 stonden in het teken van de economische crisis. Omdat de werklozensteun gedeeltelijk door de gemeenten werd betaald, drukte de werkloosheid zwaar op hun begrotingen. Bovendien werden zij door Den Haag gedwongen tot bezuinigen, op straffe van onder-curatele-stelling. De grote steden Rotterdam en Amsterdam stonden financieel aan de rand van de afgrond, en dat had zijn weerslag op de lokale machtsverhoudingen.
Op gemeenteniveau was in de eerste helft van de jaren dertig al mogelijk wat in Den Haag nog niet kon: samenwerking tussen ‘burgerlijke’ partijen en de SDAP. Dat ging echter zelden van harte. De sociaal-democraten hadden grote bezwaren tegen bezuinigingsmaatregelen als korten op de gemeentelijke salarissen. Om die reden was de SDAP in 1931 uit het Rotterdamse college gestapt. Vanuit de oppositiebanken bestreed zij vier jaar lang het overgebleven confessioneel-liberale rompcollege van burgemeester Pieter Drooglever Fortuijn. Daardoor boekten de sociaal-democraten bij de gemeenteraadsverkiezingen vijf zetels winst.
Ondanks de afwezigheid van de NSB deed ook extreem-rechts het goed in Rotterdam. Dezelfde Van Burink die in 1934 als revolutionair-socialist het protest tegen de steunverlaging had aangevoerd, was inmiddels bekeerd tot het fascisme. Met zijn Politiek Vrije Lijst veroverde hij twee raadszetels, terwijl ook Nationaal Herstel een afgevaardigde naar de Coolsingel mocht sturen.
Inclusief de communisten en revolutionair-socialisten had links nu een meerderheid in het Rotterdamse stadhuis. Maar de partij van Sneevliet, inmiddels omgedoopt tot Revolutionair-Socialistische Arbeiderspartij (RSAP), wilde niet samenwerken en ook de SDAP was terughoudend.
Omdat de confessionele partijen niet te porren waren voor nog eens vier jaar bestuursverantwoordelijkheid, kreeg Rotterdam een volledig sociaal-democratisch minderheidscollege.
In Amsterdam leken de politieke verhoudingen op die in de Maasstad. Ook hier was de SDAP uit onvrede met het bezuinigingsbeleid uit het college gestapt. De overgebleven coalitiepartijen stonden bloot aan vernietigende kritiek van zowel links als rechts, zeker toen wethouder van Financiën E.J. Abrahams (VDB) moest opstappen wegens gesjoemel met bijverdiensten.
Bij de verkiezingen van 1935 wisten de Amsterdamse sociaal-democraten hun oppositierol minder goed uit te buiten dan hun radicalere kameraden. De CPH steeg van vier naar zeven zetels en was in sommige arbeidersbuurten groter dan de SDAP.
Volgens De Telegraaf was Amsterdam nu overgeleverd aan de ‘roode dictatuur’. Ook hier had links een meerderheid behaald, en anders dan in Rotterdam leek een college van SDAP en CPH mogelijk.
Jan Willem Matthijsen, de voorzitter van de Amsterdamse partijfederatie van de SDAP en het revolutionaire geweten van de partij, stond te popelen om de behaalde ‘proletarische meerderheid’ te verzilveren. Maar daar stak Vorrink een stokje voor. Hij vond Matthijsens houding ‘onduldbaar’ en belegde een partijbijeenkomst in hotel Krasnapolsky, waar hij de aanwezigen inpeperde dat lokale samenwerking met de communisten het imago van de SDAP en haar positie in Den Haag zou schaden.
Bijna zou in 1935 nóg een verkiezing plaatsvinden. Begin juni stapte de katholieke minister van Economische Zaken Max Steenberghe uit het kabinet-Colijn II. Steenberghe pleitte voor devaluatie van de gulden, maar kreeg geen steun van zijn collega’s. De verhoudingen in de coalitie waren hierdoor zo verstoord dat Colijn tijdens de behandeling van een nieuw bezuinigingspakket in de Tweede Kamer de vertrouwensvraag stelde. RKSP-parlementariër Piet Aalberse senior weigerde op 23 juli zijn onvoorwaardelijke steun aan het kabinet uit te spreken.
Colijn stond voor de keuze: nieuwe verkiezingen uitschrijven of proberen het kabinet te lijmen. De regeringscrisis leidde tot wilde speculatie tegen de gulden, waardoor De Nederlandsche Bank dreigde om te vallen. De vraag die daarom meespeelde was welke van de twee opties het snelst het vertrouwen zou herstellen in de nationale munt. Lijmen leek het minst tijdrovend.
Bovendien had de regering weinig te winnen bij nieuwe verkiezingen. Zoals minister van Buitenlandse Zaken Andries de Graeff op 26 juli 1935 in een brief aan de hoge diplomaat J.P. graaf van Limburg Stirum schreef, was zij bang dat de zetelverdeling in de Tweede Kamer na eventuele verkiezingen ‘een voor het kabinet nóg ongunstiger beeld zal vertonen door sterke toeneming van de NSB en de communisten’. De regeringspartijen waren dan overgeleverd aan de SDAP – die zij nog steeds wantrouwden – of zouden verder moeten regeren zonder Kamermeerderheid.
Met dat doemscenario kon Aalberse zijn RKSP-fractie overhalen om de rit met Colijn uit te zitten. Het was geen fraai gezicht zoals de kiezer buitenspel werd gezet – de NSB-pers schreef niet ten onrechte dat de democratie ‘een geduchten knauw’ had gekregen –, maar het voorkwam dat Nederland in een politieke impasse verzeild raakte.
En het werkte: na 1935 nam het politiek extremisme in Nederland in kracht af. Deels kwam dat doordat de economische crisis over haar dieptepunt heen was, maar ook reageerde het politieke midden steeds zelfbewuster op aanvallen op de democratie. Tien dagen na de Provinciale-Statenverkiezingen zag Eenheid door Democratie (EDD) het licht onder voorzitterschap van de Velser predikant H. Faber.
De beweging spoorde alle Nederlanders aan op democratische partijen te stemmen en zo het extremisme een halt toe te roepen. Daarbij bediende zij zich van een gematigd nationalisme door een beroep te doen op Nederlands ‘rijke democratische traditie’. ‘Wie de dictatuur verdedigt, raakt iets heel levends in de Nederlandsche volksziel,’ zo stond in de eerste EDD-brochure.
De beweging kreeg in twee jaar tijd 20.000 leden. SDAP-voorzitter Vorrink zag in EDD een nieuwe kans om aansluiting te vinden bij het politieke midden. Tijdens een massavergadering van EDD in april 1937 in de RAI was Vorrink een van de sprekers. Ondubbelzinnig wees hij de volksfrontpolitiek van de CPH af: ‘De eenige dienst die het communisme aan de democratie kan bewijzen, bestaat in het besluit van opheffing van de communistische partijen.’
De Tweede-Kamerverkiezingen die een maand later plaatsvonden konden worden uitgelegd als een triomf voor de democratie. Hoewel de liberale partijen voor de derde keer op rij klop kregen, boekten de andere regeringspartijen wel winst. Ook de SDAP won een zetel. Het belangrijkste was echter dat de antidemocraten hun successen van 1935 niet konden evenaren. De CPH verloor een zetel en Sneevliet verdween uit de Kamer.
De NSB, die de verkiezingen in was gegaan met de leuze ‘Mussert of Moskou?’, kreeg slechts de helft van het percentage stemmen dat zij twee jaar eerder had binnengehaald en bleef op vier zetels steken. Hoewel hiervoor allerlei factoren aan te wijzen waren – zo toonden de fascistische regimes in Rome en Berlijn steeds meer hun agressieve gedaante – claimde EDD het succes. Op het eerstvolgende ledenblad stond: ‘ONZE OVERWINNING: Mussert noch Moskou.’
Hoe groot was nu het gevaar voor de Nederlandse democratie in 1935 geweest? Door de verzuiling waren de politieke marges kleiner dan tegenwoordig. Slechts 10 procent van de kiezers zweefde. Ook als die massaal op extremistische partijen zouden stemmen, was hun gewicht te gering om het bestel te verpletteren. Tenminste, zolang de gevestigde partijen hun democratische principes trouw bleven, hun politieke verantwoordelijkheid namen en zich niet lieten verleiden om, al dan niet samen met de extremisten, ondemocratische experimenten te beginnen.
Voor sommigen was die verleiding groot. Traditioneel rechts nam standpunten over van de fascisten, met name als het ging om herstel van ‘het gezag’. Even leek het erop dat ARP-kopman Colijn te porren was voor autocratisch leiderschap, maar hij trok zich op tijd terug uit het extreem-rechtse vaarwater. Bij de SDAP waren het politici als Matthijsen, bij wie het revolutionaire vuur van weleer niet was gedoofd, die wel iets zagen in een ‘volksfront’ met de communisten. Het was met name te danken aan Vorrink dat de SDAP juist een gematigder koers ging varen.
Door zich ondubbelzinnig achter de democratische beginselen te scharen lukte het de sociaal-democraten het vertrouwen te winnen van de ‘burgerlijke’ partijen en werd de weg vrijgemaakt voor regeringsdeelname, die voor het eerst in 1939 zijn beslag kreeg. Confessionelen, liberalen en sociaal-democraten zetten hun oude vijandschap opzij en vormden ook na de Tweede Wereldoorlog een electoraal stevig gefundeerd democratisch blok, dat in wisselende samenstelling Nederland regeerde. Voor extremisten was daardoor nauwelijks nog speelruimte.