Home Zending in dienst van de koloniale overheid

Zending in dienst van de koloniale overheid

  • Gepubliceerd op: 29 november 2007
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Maurice Blessing

Het Nederlandse imperialisme beperkte zich rond de vorige eeuwwisseling niet tot ambtenarij, leger en bedrijfsleven. Ook zending en missie waren nauw betrokken bij de koloniale gezagsuitbreiding in de Indische archipel. Kerstening was bovendien een effectieve manier om uitbreiding van de islam tegen te gaan.



Midden-Celebes, 16 februari 1892. Na een reis van twee weken door de trage hitte van de Golf van Tomini krijgt de bemanning van gouvernementsstomer De Zeeduif het inheemse handelsplaatsje Poso in het vizier. Op een teken van de stuurman wordt het anker gevierd, dat ratelend in het ondiepe water verdwijnt. Assistent-resident Jellesma, de hoogste Nederlandse vertegenwoordiger van de regio Gorontalo op Noord-Celebes, is uit zijn kajuit gekomen. Hij kijkt aandachtig toe hoe een prauw zich losmaakt van het strand.

Naast hem tuurt de 22-jarige hervormde zendeling Albert Christiaan Kruyt stug voor zich uit. De houten prauw klotst tegen de metalen scheepswand en beide mannen worden voorzichtig van boord gehesen en naar het strand geroeid. Zodra de twee vaste grond onder de voeten hebben, spreekt Jellesma de toegestroomde ‘heidense’ To Pamona en moslimse handelaren toe met de woorden: ‘Alle hulp die ge dezen heer bewijst, bewijst ge mij.’

De jonge, introverte zendeling Kruyt wacht na het vertrek van Jellesma en De Zeeduif een zware taak: de bekering van een ‘heidens’ volk in een streek waar Nederland zijn gezag nauwelijks laat gelden. Aan de zuidelijke kusten van de Golf van Tomini verschijnt slechts zo nu en dan een gouvernementsstomer met de Nederlandse vlag – mits er voldoende kolen aan boord zijn om de reis te volbrengen. Van ‘effectieve occupatie’ in de zin van de Conferentie van Berlijn – waar in 1885 de overzeese gebiedsaanspraken van de koloniale machten juridisch zijn geformuleerd – is in dit mogelijk grondstofrijke gebied geen sprake.

Kruyt is daarom afhankelijk van de goodwill van de lokale Chinese handelaar Ong hi Bie, die naast zijn reguliere werkzaamheden bijklust als informant van de Nederlands-Indische regering in Batavia. Hij zal dan ook in eerste instantie in het huis van Ong hi Bie zijn intrek nemen. Zijn vrouw jonge Johanna heeft Albert Christiaan in Gorontalo moeten achterlaten. Ze herstelt daar van de bevalling van een doodgeboren dochtertje en zal zich pas later bij haar echtgenoot voegen. Via zijn dagboek deelt Kruyt zijn zorgen met zijn vrouw. ‘Jootje, mijn wijfje,’ schrijft hij teder, ’tusschenbeide denk ik wel, wat moet ik daar beginnen, want ik ben zoo stom.’

De jonge zendeling twijfelt niet aan de noodzaak tot uitbreiding van ‘het Koninkrijk Gods’ in het ondermaanse, maar hij vraagt zich af of hij de bijbehorende verantwoordelijkheden kan dragen – niet in de laatste plaats die als echtgenoot. ‘Toch denk ik vaak of ik jou mijn lief teer engeltje wel naar zoo’n onbekend en eenzaam oord mag brengen. Maar we worden gedragen door het geloof, niet waar schatje, en daarom zullen we te Poso minstens even gelukkig wezen als te Gorontalo, is het niet?’

Goudvoorraden
De steun die Kruyt van het gouvernement geniet is op het eerste gezicht opmerkelijk. Midden-Celebes valt niet alleen puur volgens de criteria van de Conferentie van Berlijn buiten het Nederlandse bestuursgebied, ‘Batavia’ is traditioneel ook zeer terughoudend in het steunen van de zending. Dit offici?le beleid van religieuze afzijdigheid is niet zozeer het gevolg van de formele scheiding tussen Kerk en Staat – die in Indi? met de Indische (staats)kerk in feite niet bestaat – als wel een directe erfenis van de oude opstelling van de VOC.

De handelsonderneming had ingezien dat bemoeienis met inheemse geloofszaken gemakkelijk tot ressentiment kon leiden, met name onder de islamitische bevolking. En religieuze aversie schaadt de commerci?le belangen. Deze kruidenierswijsheid had de Nederlandse staat met de overzeese boedel van de failliete VOC overgenomen. Evangelieverkondiging – en dan alleen in protestantse vorm – was aanvankelijk slechts toegestaan in die gebieden die ten tijde van de Spaanse en Portugese aanwezigheid al waren gekerstend, zoals Ambon en delen van Noord-Celebes.

In de tweede helft van de negentiende eeuw treedt echter een kentering op in de verhouding tussen koloniale overheid en zending. Individuele bestuursambtenaren beginnen het nut in te zien van geestelijke pioniers in die ‘buitengewesten’ waar planting van een ambtelijk apparaat vooralsnog onmogelijk is wegens logistieke en financi?le beperkingen. Bovendien krijgt het bestuur in Batavia geleidelijk aan een liberaler karakter, waardoor bedrijven, organisaties en zendelingen – en na de katholieke emancipatie in Nederland ook missionarissen – in principe toegang wordt verleend tot de gehele archipel.

Van nauwelijks minder belang is dat eind negentiende eeuw het multatuliaanse idee terrein wint dat het Nederlandse bestuur een ‘zedelijke taak’ wacht in de opvoeding en bescherming van de inlandse bevolking. Sommige ambtenaren – maar zeker niet alle – zien daarin een rol weggelegd voor zending en missie.

Waar de belangen van zendelingen en koloniale staat samenvallen, kan het tot een vruchtbare samenwerking komen. Dit is voornamelijk het geval als de koloniale staat wordt vertegenwoordigd door een doortastende ambtenaar die het zendingsideaal gunstig gezind is en/of tot persoonlijk voordeel weet aan te wenden.

Zo’n ambtenaar is Gerrit Willem baron Van Ho?vell, de directe voorganger van Jellesma als assistent-resident in Gorontalo. Het is deze neef en proteg? van oud-predikant en antislavernij-activist Wolter Robert baron Van Ho?vell die in 1888 ‘bestuurlijke contracten’ sluit met de stamhoofden rond Poso, nadat de economische potentie van dat gebied – in de vorm van goudvoorraden – is aangetoond. Rond diezelfde tijd weet Van Ho?vell de aandacht van het Nederlandsch Zendelinggenootschap (NZG) in Rotterdam op de geestelijke potentie van de regio te vestigen.

Hadji’s
Gerrit Willem van Ho?vell is in 1887 als bestuursambtenaar aangetreden in het sterk onder islamitische invloed verkerende Gorontalo. De 23-jarige assistent-resident wordt er al snel geconfronteerd met ‘ongewenste invloeden’ van islamitische bedevaartgangers of hadji’s. Hij wijst een imam uit die zich niet aan de wet houdt en belet een invloedrijke hadji de toegang tot zijn bestuursgebied.

Omdat Van Ho?vell kerstening van de resterende animisten beschouwt als meest effectieve middel tegen de islam, draagt hij de Indische kerk op de mogelijkheden van zending in Noord- en Midden-Celebes te onderzoeken. De uitgezonden predikant van de Indische kerk is onmiddellijk enthousiast. Hij neemt contact op met het NZG, waarbij hij uiteraard niet nalaat op de dreiging van de islam te wijzen: ‘Welk een prachtig zendingsveld dat Todjo, Posso, Parigi, enz enz. Welke een schoone gelegenheid ook om d??r door Evangelieverkondiging en onderwijs een dam op te werpen tegen het veld winnen van den Islam in de binnenlanden van Celebes.’

Toevallig is het NZG juist op zoek naar nieuwe zendingsterreinen, nu de organisatie zich zorgen maakt over een dreigend overschot van afgestudeerden van de eigen zendingsopleiding. Als Van Ho?vell de druk op het NZG opvoert door te lonken naar de katholieke missie, er extra giften van ge?nthousiasmeerde donateurs bij het NZG binnenstromen en het Nederlands Bijbelgenootschap uitzending van een Bijbelvertaler toezegt, is de beslissing snel genomen. Op 22 mei 1891 arriveert Kruyt met zijn kersverse echtgenote in Gorontalo.

Kruyt pakt het werk systematisch aan. Hij maakt zich de lokale taal eigen, verricht etnografisch onderzoek en beschrijft de plaatselijke politieke en geografische omstandigheden. Het vertrouwen van de inheemse bevolking wint hij door medische zorg te verlenen en op te treden als intermediair tussen de kompenie – het Nederlands gezag – en de bevolking. In zijn eigenlijke evangelisatiewerk treedt hij uiterst behoedzaam op. ‘Als ik bepieker wat ik zoo gedaan heb,’ schrijft hij in zijn dagboek, ‘en nog eens overdenk mijne ontmoetingen, dan komt mij meer dan ??ns in de gedachte, dat ik eene gelegenheid liet voorbijgaan, dat ik “ongezocht” een woordje over God had kunnen zeggen, want “ongezocht” is hier de boodschap, daar men hier niet moet gaan denken, dat ik eene nieuwen godsdienst kom verkondigen, want dan keert men zich af. Ze moeten Jezus langzaam inzuigen.’

Gaandeweg ontwikkelt Kruyt zich tot een gewaardeerd adviseur van het verre gouvernement. Hij is namelijk de enige Nederlander – uitgezonderd wellicht Bijbelvertaler en lingu?st N. Adriani, die zich in 1895 bij Kruyt voegt – die over diepgaande kennis van de regio Poso beschikt. De politieke invloed die Kruyt hierdoor verwerft wordt duidelijk wanneer op zijn verzoek in 1897 een prins van het koninkrijkje Tojo – een handelsconcurrent van Ong hi Bie – door het Nederlands bestuur wordt verwijderd.

Kruyts politieke invloed wordt echter vooral van belang nadat hij zich is gaan realiseren dat zijn bekeringsarbeid zonder ingrijpen van de koloniale staat gedoemd is te falen. Zo ervaart de zendeling een klemmend logistiek probleem: ‘De Alfoeren (heidenen) wonen zoo enorm verspreid en in kleine kampongs, dat het moeilijk zal zijn om ze op punten in grooteren menigte te verzamelen.’ Bovendien blijkt de vorstin van het islamitische vorstendom Luwu, dat de To Pamona formeel tot zijn ondergeschikten rekent, de vestiging van zendingsscholen tegen te werken. ‘Uit mijn verslag zullen U ook verscheidene bezwaren blijken door de Zending niet op te heffen,’ schrijft Kruyt aan het NZG. ‘Daartoe moet de krachtige hand van het Gouvernement medewerken.’

Koppensnellen
Kruyt laat niet na het Nederlandse bestuur ook rechtstreeks aan te sporen de vorstin van Luwu onder druk te zetten. De immer omzichtig opererende Jellesma voelt hier echter weinig voor. De assistent-resident blijft uitgaan van zijn autoriteit als gezagsdrager onder de To Pamona en negeert Kruyt als tussenpersoon. Kruyt op zijn beurt passeert Jellesma wanneer hij rechtstreeks steun zoekt bij zijn ‘hooggeachten Vriend’ Van Ho?vell – die inmiddels gouverneur van Celebes is geworden en met Kruyt een fascinatie deelt voor spiritisme. Een bittere machtsstrijd tussen Kruyt en Jellesma is het gevolg. Terwijl Jellesma in Gorontalo zijn hersens pijnigt over de vraag hoe hij zich op diplomatieke wijze van de eigengereide zendeling kan ontdoen, noteert Kruyt in zijn dagboek: ‘Ik krijg hoe langer meer aversie tegen het joggie, alias assistent-resident Jellesma.’

De verlossing komt uiteindelijk uit Batavia, in de persoon van islamoloog Christiaan Snouck Hurgronje, die de Indische Regering over ‘inlandse zaken’ adviseert. Na advies te hebben ingewonnen bij Kruyts rechterhand Adriani bewerkstelligt Snouck Hurgronje dat in 1901 A.J.N. Engelenberg als ‘controleur’ in Poso wordt aangesteld. Engelenberg krijgt de opdracht intensief met de zending samen te werken en paal en perk te stellen aan de invloed van Luwu. Kruyt reageert opgelucht: ‘De Heer Engelenberg zal het werk der Zending tot grooten steun zijn. Hij zal alles wat in zijn vermogen is aanwenden om een geregelden toestand in het Possosche leven te roepen, en daardoor medewerken om het Evangelie baan te maken.’

Maar het blijft niet bij ambtelijke steun. In het paleis van de gouverneur-generaal in Buitenzorg zetelt namelijk niemand minder dan de ‘ethische’ ijzervreter Van Heutsz, gepokt en gemazeld in de Atjeh-oorlog. Het zijn de hoogtijdagen van de ‘ethische politiek’: een onzalig verbond tussen paternalistische beschavingsidealisten en carri?rebeluste generaals, dat voornamelijk zijn beslag vindt in bloedige veroveringsoorlogen – ‘pacificatie-expedities’ – in de periferie van het koloniale rijk.

Mede vanwege Kruyts rapportages over de machinaties van de vorstin van Luwu en zijn etnologische verslagen waarin praktijken als koppensnellen, bigamie, slavernij en gebitsmutilatie (het uitrekken van de voortanden bij jonge kinderen) onder de aandacht van de Nederlanders worden gebracht, ontstaat langzaamaan een situatie waarin militair ingrijpen in Midden-Celebes in brede kring wenselijk wordt geacht. In 1905 besluit het gouvernement, nu tuchtiging van het rijkje Bone op Zuid-Celebes aanstaande is, gelijk maar een expeditiemacht naar het iets noordelijker gelegen Luwu te sturen. Bovendien krijgt Engelenberg de beschikking over extra troepen om op te treden tegen de To Napu, een roerig buurvolk van de To Pamona.

In maart 1905 schrijft Kruyt in zijn dagboek: ‘Ik juich dit zeer toe, want er is werkelijk op niets goeds te hopen, wanneer de To Napoe niet geleerd hebben te buigen.’ Ook constateert hij dat hij op het juiste moment met verlof naar Nederland gaat. ‘Aan de gebeurtenissen, die nu plaatshebben, kan ik niet veel medewerken; ze moeten zich gedurende mijn afwezigheid afwikkelen, en dan kan ik terugkomen, zoo ik hoop in een gezuiverde atmosfeer verdergaan.’

Strafexpedities
De expeditie tegen Luwu wordt een succes voor de Nederlanders. Op 18 september 1905 onderwerpt de vorstin zich aan het Nederlandse gouvernement en doet zij afstand van haar aanspraken op de Poso-streek. Een maand eerder heeft Engelenberg gewapenderhand opgetreden tegen de To Napu. De dorpshoofden worden meegevoerd. Tijdens een ‘vergadering’ zweren ze trouw aan de koloniale staat. Met Adriani als tolk spreekt Engelenberg de dorpshoofden bestraffend toe: ‘Het gouvernement hebt gij te beschouwen als Uw heer en naast dien heer kunt u geen heeren erkennen’ – de gelijkenis met een monothe?stische geloofsbelijdenis is frappant.

De bevolking van de Poso-streek kan niet geloven dat de datu van Luwu werkelijk is verslagen. In verschillende dorpen steekt verzet de kop op, waarna Kruyts opvolger Hofman erop uit wordt gestuurd om de bevolking duidelijk te maken dat tegenstribbelen zinloos is. Dit lukt in enkele gevallen; minder buigzame nederzettingen moeten middels militaire strafexpedities van het grote goed der westerse beschaving worden overtuigd. Vanaf januari 1906 is het grotendeels rustig in Midden-Celebes, waarbij het de Nederlandse gezagsdragers moet zijn opgevallen dat de nederzettingen die reeds langer in contact staan met de zending zich het makkelijkst in de Nederlandse overmacht schikken.

Kruyts verwachting dat hij na terugkeer van zijn verlof, in 1907, rond Poso een ‘gezuiverde atmosfeer’ zal aantreffen, wordt bewaarheid. De intriges van Luwu zijn definitief verleden tijd. Maar dat niet alleen: ook de afbraak van het culturele kapitaal van de To Pamona wordt door de Nederlandse bestuurders voortvarend ter hand genomen. Veel traditionele rites, zoals het schoonmaken van de beenderen van overledenen, worden verboden verklaard. Het traditionele dorpsoverleg met de dorpsoudste als primus inter pares wordt vervangen door een feodaal stelsel met door het gouvernement aangewezen inlandse ‘districtshoofden’.

Ook de door Kruyt zo vurig gewenste vestiging van de To Pamona in de dalen – wat de prediking vergemakkelijkt – wordt realiteit wanneer het gouvernement de bevolking op straffe van harde sancties dwingt hun woningen in de bergen te verlaten. De To Pamona zullen zich voortaan in militair strategisch gelegen, compacte nederzettingen gaan wijden aan de hun volledig vreemde sawah-landbouw.

De voortdurende angst voor de islam – versterkt nu de traditionele culturen in Midden-Celebes in hoog tempo afbrokkelen – zet het gouvernement aan tot financiering van de aanstelling van nieuwe zendelingen en de bouw van zendingsscholen. Bovendien verleent het gouvernement toestemming om de lokale bevolking in de vorm van – onbetaalde – ‘herendiensten’ in te zetten voor de bouw van zendingsscholen en de bijbehorende lerarenwoningen.

Kruyt had gelijk toen hij enige jaren eerder concludeerde dat de kerstening van Midden-Celebes minder een ‘zielkundig’ dan een ‘politiek proces’ was. Veel inheemse inwoners van Midden-Celebes zien bekering tot het christendom eenvoudigweg als een van de onbegrijpelijke maatregelen die de machtige kompenie hun na de gezagsvestiging van 1905 oplegt. ‘Meer dan ooit,’ schrijft Kruyt in 1907, ‘voelt men nu, christen worden is Hollander worden.’

Op eerste kerstdag 1909 wordt de eerste groep To Pamona, onder leiding van het oranjegezinde ‘districtshoofd’ Papa i Wunte gedoopt. Het is het begin van een opmerkelijk succesvolle verspreiding van het christendom over Midden-Celebes, die ertoe heeft geleid dat de christelijke kerk van Midden-Sulawesi nog altijd jaarlijks de komst van het christendom op het eiland viert – op 16 februari, de dag dat Kruyt en Jellesma landden op het strand van Poso.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.