Home ‘Weg met de bordeelen en rendez-vous-huizen!’

‘Weg met de bordeelen en rendez-vous-huizen!’

  • Gepubliceerd op: 15 april 2008
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Afke van der Toolen
‘Weg met de bordeelen en rendez-vous-huizen!’

In het voorjaar van 1911 werd de Wet tot bestrijding der zedeloosheid aangenomen. Een grote triomf voor de christelijke moraal. Toch waren de confessionelen niet de enigen die vonden dat de staat zich meer met het persoonlijke leven van de burger moest bemoeien.

‘De Zedelijkheidswetten!’ Avond aan avond klonk de ambtelijk aandoende aankondiging in een Amsterdams café, waar ongetwijfeld de rook tegen het plafond stond en de drank vrolijk vloeide. Het was 1911. Over de toetsen van de cafépiano gebogen, zijn gezicht naar het publiek gekeerd, stond Nederlands eerste cabaretier, Eduard Jacobs. Na het noemen van de titel hief hij het begincouplet aan. Het ging over de Hollandse kwajongen, die als je hem wat verbiedt denkt: ik doe het lekker toch. ‘En zo gaat het hem ook later. Wetten vindt ie een goeie zaak/ Maar nog mooier ze te ontduiken. Dus hij zondigt ook maar raak.’

Dat voorjaar was de Wet tot bestrijding der zedeloosheid na jaren van delibereren, indienen, terugtrekken, nog eens delibereren en nog eens indienen aangenomen door het parlement. De rest van het liedje van Eduard Jacobs was er bijna een vestzakversie van, voor het gebruiksgemak op rijm gezet, ware het niet dat aan het eind van elk couplet een flinke dosis realisme-van-de-straat werd bijgeleverd. Tippelen, dobbelen, zuipen; je kon het allemaal wel verbieden, men deed het lekker tóch.

Jacobs wist waar hij het over had. Niet voor niets werd hij de minstreel van de mesthoop genoemd. Hij was de stem van de Amsterdamse nieuwbouwwijk De Pijp, toen het leven daar wat veelkleuriger was geworden dan de stadsplanners hadden bedacht. Zij hadden er graag nette burgers gezien, maar de Pijp raakte bevolkt met afgronddiepe decolletés, zoete parfums, schuwe vragende ogen in vuile, al te jonge gezichtjes – kortom, met ‘meisjes van de vlakte’ in alle soorten en maten, en in hun kielzog de bijbehorende souteneurs en madammen.

Rond de eeuwwisseling had het stadsbestuur de jacht op de prostitutie in het centrum geopend. De bordelen moesten er dicht en ook de stoep- en caféhoertjes hadden geen rust meer. Maar de vraag was blijven bestaan en het aanbod had eens goed om zich heen gekeken – en het oog laten vallen op de nieuwe buurt tussen Stadhouderskade en Ceintuurbaan. Amsterdam werd een casestudy van het waterbedeffect, nog voor het waterbed bestond.

Midden in die buurt bevond zich sociëteit De Kuil. Daar hield Jacobs, zelfbenoemd bestrijder van het schijnfatsoen, zijn klanten een spiegel voor, met voor die tijd keiharde, niemand ontziende liedjes. De ‘Ouwe Bokken’ kregen ervan langs (‘Ze zeggen thuis, na het dineeren: ’k Ga wandlen om te digereeren!’, en de ‘Professionals’ evenzeer (‘Haar lichaam is vaak schoon gebouwd/ ’n Fonk’lend oog, maar ’t hart is koud/ Als marmer. Alleen het geld van haar “meneer”, Dat maakt haar soms ’n enkel keer/ Iets warmer’.

Met de zedelijkheidswetten van 1911 werd een lange reeks nieuwe delicten toegevoegd aan het Wetboek van Strafrecht. Het is nu moeilijk voor te stellen hoe revolutionair dit toen was. Dat de staat zich rechtstreeks bemoeide met het persoonlijke leven van zijn burgers, voorschreef wat fatsoenlijk was en wat niet, was niet lang daarvoor ondenkbaar.

Pornografische afbeeldingen etaleren mocht niet meer. Voorbehoedsmiddelen aan de man brengen ook niet. Meerderjarigen mochten geen seksuele contacten hebben met minderjarigen van hetzelfde geslacht. Abortus en vrouwenhandel, balspel op zondag, openbare dronkenschap, gokken en het illegaal uitbaten van kroegjes – het waren criminele handelingen geworden.

Maar het vlaggenschip van de nieuwe wet, het artikel met de langste en meest bewogen voorgeschiedenis, was het bordeelverbod. De voorgeschiedenis van dit verbod getuigt van een enorme omslag in het denken over de moraal en de rol van de overheid daarin. In 1811 werd het bordeelwezen een door de overheid geconcessioneerd bedrijf; honderd jaar later was het een misdadige activiteit.
 

Fabriekscondoom

In 1810 lijfde Napoleon Bonaparte ons land in, een jaar later legaliseerde hij er het bordeelwezen, net als in Frankrijk zelf. Napoleon was een praktisch man; het sprak voor hem vanzelf dat zijn soldaten aan hun gerief moesten komen en dat hoeren daartoe het aangewezen middel waren. Het enige probleem was dat hij aan een infanterist met een druiper niet veel had. Daarom moesten de bordelen gereglementeerd worden en de prostituees regelmatig medisch gekeurd.

Na de Franse overheersing wilde de Nederlandse rijksoverheid deze bijzondere vorm van appellation contrôlée wel overnemen, maar schoof de verantwoordelijkheid ervoor af op de gemeenten. En er waren gemeenten die direct een arts regelden en een keuringsbureautje inruimden, waar men dan wekelijks Bet, Mientje en hun collega’s in vol ornaat in de rij kon zien staan, toegejoeld door de straatjeugd. Maar andere plaatsen voelden niets voor zulke taferelen en traineerden de zaak, zelfs nadat de Gemeentewet van 1851 de verantwoordelijkheid nog eens nadrukkelijk bij hen had neergelegd. Rijksambtenaren en legercommandanten konden hoog en laag springen, deze gemeenten hielden liever vast aan de veel eenvoudiger strategie van het oogje dichtknijpen.

Zo was de situatie toen in de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw een veel actiever, principiëler verzet tegen de bordeelreglementering opkwam. Eerst in de persoon van een enkele in heilig vuur ontstoken orthodox-protestant, die gevallen vrouwen de helpende hand toestak om ze op te leiden tot het zoveel eerbaarder beroep van dienstmeid. Maar gaandeweg zwol het verzet aan tot een ware actiegroep, geschaard rond het vaandel van de Nederlandsche Vereeniging tegen de Prostitutie (NVP). Ontucht mocht in orthodoxe ogen zondig zijn, legalisering van ontucht was dat evenzeer.

Maar de gedachte aan een landelijk bordeelverbod kwam in het begin zelfs bij de fanatiekste fakkeldragers van deze zedelijkheidslobby niet op. Dat idee was te wezensvreemd aan de staatsrechtelijke tijdgeest, die voortkwam uit Thorbeckes liberale grondwet van 1848, met zijn scherp afgebakende privédomein en terughoudende staat. Eerst werd nog een tussenstap gemaakt: die naar een gemeentelijk bordeelverbod. In 1889 voerde Kampen – waar niet eens één bordeel was – als eerste een verbod in. Amsterdam volgde acht jaar later.

Nog voor de nieuwe eeuw aanbrak volgde toch die tweede, veel grotere gedachtesprong naar een landelijke strafwet tegen prostitutie. En daar werd meteen een uitgebreid verlanglijstje aan gehangen, want de technologische vooruitgang had intussen veel ongewenste nieuwigheden gebracht. De snel reproduceerbare pornografische foto, bijvoorbeeld. Het fabriekscondoom, gemaakt van ongekend dun gevulkaniseerd rubber, en het pessarium, dat in de Amsterdamse Spuistraat enthousiast aan de man werd gebracht door ’s lands eerste vrouwelijke arts, Aletta Jacobs. Voorbehoedsmiddelen waren de orthodoxen een gruwel, omdat met het elimineren van de kans op vermenigvuldiging niets overbleef dan seks puur voor het plezier.

De roep om strafrechtelijke handhaving van het fatsoen werd almaar luider. Maar het opmerkelijkste was dat die roep inmiddels niet meer alleen van de orthodoxe mannenbroeders kwam. Ook van andere kanten lag de staatsrechtelijke erfenis van Thorbecke onder vuur.
 

Beschavingsdrift

Zedelijkheid en overheidsbemoeienis – het had er ooit overzichtelijk uitgezien. Je had de machthebbers, de liberale en conservatieve hoeders van de Thorbeckiaanse nachtwakerstaat, de kleinst mogelijke overheid die zich met zo min mogelijk zaken bemoeit. Voor hen was seksuele moraal iets voor onder de eigen deken, ver van het publieke domein. En je had de machtlozen, in dit geval de orthodox-protestanten, die niet wisten hoe luid ze het ‘Onthouding, man!’ van de daken moesten schreeuwen.

Maar bij het aanbreken van de twintigste eeuw lagen de verhoudingen totaal anders. Om te beginnen wonnen de christelijke politieke partijen aan macht doordat steeds meer ‘kleine luyden’ stemrecht kregen – en die stemden overwegend confessioneel. Buiten dat kregen de oude zedelijkheidsstrijders nieuwe bondgenoten. Lees deze vlammende oproep uit 1901: ‘De eerste stap in de goede richting is zeker: Weg met de bordeelen en rendez-vous-huizen! Weg met het Sanitair Toezicht!’ Deze kwam niet uit de kroontjespen van een vlijtige mannenbroeder, maar uit die van de Vereeniging ter Behartiging van de Belangen der Vrouw, om precies te zijn van Marie Rutgers, feministe en pionierster in seksuele hervorming.

En er waren nog veel onverwachtere bondgenoten. Neem een andere oproep, uit 1908, gericht aan de regering en waarin de hoop werd uitgesproken op een snel verbod op ‘prenten en geschriften die kennelijk tot doel hebben de zinnelijke driften te streelen en te prikkelen’. Ook deze was niet afgedrukt in het lijfblad van de NVP, maar in het liberale Algemeen Handelsblad, ondertekend door hoofdredacteur Charles Boissevain zelf.

Er was rond de zedelijkheidskwestie duidelijk nogal wat veranderd. De beginjaren van de twintigste eeuw staan dan ook niet voor niets te boek als een tijd vol beweging. Geld stroomde over de wereldmarkten, mensen trokken van platteland naar stad, fabrieken verrezen waar eerst molens stonden. Grote groepen nieuwe kiezers dromden naar de stemlokalen en veel, heel veel nieuwe baby’s spartelden in hun wieg – in 1850 waren er 3 miljoen Nederlanders, in 1900 5 en in 1915 bijna 6.

Ideeën kregen snel iets collectiefs in deze tijd, iets daadkrachtigs ook. Hele bevolkingsgroepen streden om invloed. Oude en nieuwe sociaal-maatschappelijke misstanden werden niet meer voetstoots geaccepteerd, er moest wat aan gedáán worden. De dubbele moraal van de mannen moest aangepakt (feministen). De kapitalistische uitbuiting moest stoppen (socialisten). Iedereen moest voorbehoedsmiddelen gaan gebruiken, niet alleen om overbevolking en de daaruit volgende ellende tegen te gaan, maar ook om de positie van de vrouw te verbeteren (nieuw-malthusianen). Begrippen als ‘verheffing’, ‘reveil’ en ‘burgerlijke beschaving’ zongen rond als herauten van een opwaartse beweging, van een beter, welvarender bestaan. En daadwerkelijk kwamen in deze tijd de eerste sociale wetten tot stand.

Bij deze brede beschavingsdrift hoorde nog een ander buzz-woord: zedelijkheid. En toen men eenmaal gewend was aan het idee om via wetten iets aan sociaal-maatschappelijke problemen te doen, was de gedachtesprong naar zedelijkheidswetgeving niet meer zo heel groot.
 

Fatsoensrakkerij

De impact van de nieuwe ontwikkelingen op de oude machthebbers was enorm. De aanhangers van Thorbecke, ridders van de individuele vrijheid en staatsonthouding, hielden hun paard in, lieten hun lans zakken en gingen onderling in debat – deden, kortom, de discussie die breed-maatschappelijk werd gevoerd intern nog eens dunnetjes over.

De liberale politiek viel in drieën uiteen. De oude Liberale Unie hield het midden. De conservatiefsten scheidden in 1897 af en vormden de Bond van Vrije Liberalen, die vasthield aan de nachtwakerstaat. De progressiefsten gingen huns weegs in 1901 en vormden de Vrijzinnig-Democratische Bond, die er niet vies meer van was om van staatswege de zwakkeren te beschermen.

Ook het brede zedelijkheidsdebat had een liberale pendant. Conservatief-liberalen wilden op grond van de Thorbeckiaanse staatsleer net zomin zedenwetten als sociale wetten. Partijleider Map Tydeman verwoordde dat zo: ‘Bestrijding van de onzedelijkheid is gewenscht op zichzelf en ook gewenscht door mij, maar blijft een zaak van maatschappelijke actie, ontwikkeling en overtuiging.’

Centrum-liberalen vonden daarentegen dat de wetgever een rol had zowel in de sociale als in de zedelijke ‘quaestie’ – de zedenkwestie wás voor hen een sociale kwestie. Progressief-liberalen maakten juist een onderscheid tussen die twee terreinen. Zij stonden vooraan om ervoor te zorgen dat ook de zwakkeren zich vrij konden ontplooien. Maar conservatief-christelijke fatsoensrakkerij, daar moesten ze niets van hebben – zoals blijkt uit de nauwe banden tussen prominente links-liberalen als Samuel van Houten en Willem Treub en de in confessionele ogen zeer verderfelijke Nieuw-Malthusiaansche Bond.

In 1897 werd centrum-liberaal Pieter Cort van der Linden minister van Justitie. Niet alleen pionierde hij vervolgens in de sociale wetgeving en bracht hij de kinderwetten en de woningwet tot stand; ook boog hij zich over de ‘minverkwikkelijke onderwerpen van sexueele moraal’, zoals hij het noemde. Het was hem daarbij te doen om bescherming van minderjarigen en vrouwen. Het kwam zelfs tot een wetsontwerp, maar niet op tijd tot een wet.

Daarop werd ARP-voorman en ‘huisgod van de kleine middenstand’ Abraham Kuyper minister-president. En meteen liet hij koningin Wilhelmina in de troonrede zeggen dat ‘het zedelijk karakter van het openbare volksleven op meer afdoende wijze door de wet beschermd zal moeten worden’. Er kwam een nieuw wetsontwerp, maar weer geen wet. Het zou nog een paar jaar duren voordat de confessionelen het punt scoorden in het doel dat Cort van der Linden had opgezet.

Op 5 maart 1911 publiceerde Albert Hahn in De Notenkraker de spotprent ‘Prikkellectuur’. De cartoon laat een aantal bedaagde heren zien – parlementsleden – die nauwgezet een stuk papier bestuderen, de blik al dan niet verscherpt met behulp van bril of lorgnet. En inderdaad, zo vaak als nu was het nog nooit over seks gegaan in het parlement.

In de regeringsbankjes zat het derde confessionele kabinet ooit, dat onder leiding stond van Theo Heemskerk (ARP). Op de agenda stonden de zedelijkheidswetten van zijn rooms-katholieke minister van Justitie Edmond Regout. Diens voorstel was gebaseerd op het ontwerp-Cort van der Linden, maar was veel uitgebreider. Menigeen krabde zich bij de lange lijst nieuwe verboden achter het oor. Het bordeelverbod werd nu wel breed gedragen, dat op vrouwenhandel ook, maar over andere artikelen was men niet zo zeker. Daar kwam nog bij dat Regout de passage over homoseksualiteit er op het laatste nippertje had ‘in gerommeld’. Het leek erop dat de confessionelen een vinger hadden gekregen en de hele hand hadden genomen.

De socialisten en de links-liberalen verklaarden gezamenlijk dat ‘de grenzen die de strafwetgever aan zijn ingrijpen heeft te stellen verre worden overschreden’. Nieuw-malthusiaan Treub kwam uit woede niet eens voor de stemming opdagen. Vier medeliberalen stemden voor, maar de hele rest van de oppositie stemde tegen. En zo werden de zedelijkheidswetten toch nog een echt confessioneel wapenfeit en een triomf voor de moraal van de opgemarcheerde kleine luyden.
 

Bioscoopgevaar

‘De Zedelijkheidswetten!’ Terug naar de weerbarstige werkelijkheid, naar de Amsterdamse kroeg waar Eduard Jacobs, troubadour van de hoeren, zijn lied ten einde zong. Was de onderliggende boodschap van de prikkellectuur-prent van Hahn zoiets geweest als ‘normen veranderen, waarden vergaan, maar rode koontjes blijven altijd bestaan’, Jacobs redeneerde extremer: ‘Het zal met al die strenge wetten steeds dezelfde weg op gaan/ Niemand wil bij de minister onder curatele staan/ Als men ons te braaf wil hebben, dan loopt het veel eerder spaak/ Dat zie je aan onze mooie drankwet, want ze zuipen toch maar raak.’ Desondanks marcheerde de zedelijkheidslobby voort. Nu klonk de roep om een wet tegen ‘het bioscoopgevaar’. Het succes van de zedenwet smaakte naar meer.

Hoewel, succes? De wet-Regout ging de geschiedenis in als een tijger vooral van papier, omdat een stevig, samenhangend vervolgingsbeleid niet van de grond kwam. De hoertjes om wie het allemaal begonnen was geweest verdwenen dan ook niet, zoals ze dat na de Amsterdamse bordeelverordening ook niet hadden gedaan. Hooguit oefenden ze hun beroep nog wat meer verkapt uit; ze posteerden zich nog wat vaker quasi-onschuldig bij sigarenwinkels, keurig gekleed maar altijd herkenbaar voor eenieder die meer wilde kopen dan rookwaar.
Zo gezien deden de zedelijkheidswetten van 1911 misschien wel minder dienst als juridisch wapen dan als boodschap vanaf de kansel – én als nieuw piketpaaltje op de verschuivende grens tussen het publieke en het persoonlijke domein.

Meer informatie
Boeken
Een biografie van Eduard Jacobs, in 1958 gepubliceerd door Alex de Haas, is te vinden in de Koninklijke Bibliotheek: De minstreel van de mesthoop. Liedjes, leven en achtergronden van Eduard Jacobs, pionier van het Nederlandse cabaret. Jacobs’ tijd in de Pijp komt hierin uitgebreid aan de orde.

De lange aanloop naar de zedelijkheidswetten van 1911 is uitgebreid beschreven in twee heel verschillende boeken. Pieter Koenders legt in het degelijke, gedetailleerde Tussen christelijk reveil en seksuele revolutie (1996) de nadruk op de successaga van de uit orthodox-protestantse kringen voortgekomen ‘zedelijkheidslobby’, zoals hij het noemt. Martin Bossenbroek en Jan Kompagnie menen in het vlot geschreven Het mysterie van de verdwenen bordelen. Prostitutie in Nederland in de negentiende eeuw (1998) dat het offensief voortgezet werd door een veel breder gedragen ‘verburgerlijking’. Ook speelde volgens hen mee dat de prostitutie in de loop van de negentiende eeuw steeds meer buiten de bordelen trad. Zeer illustratief – en vermakelijk om te lezen – is hun beschrijving van de opkomende not in my backyard-mentaliteit in de Utrechtse binnenstad. Ook de politieke wording van de zedelijkheidswetten zelf komt in beide boeken aan bod.

De gewetensstrijd van de liberalen rond de zedelijkheidswetgeving is door Mirjam Oostendorp bijna van Kamerlid tot Kamerlid opgetekend in het Utrechtse Historische Cahier Liberalen, zedelijkheid en wetgeving (1990/4). Oostendorp gaat ook in op de feministische visie op de kwestie.

Henk te Velde buigt zich in ‘Zedelijkheid als ethiek en seksueel fatsoen. De geschiedenis van een Nederlands begrip’ op meer filosofische wijze over de liberale en andere ideeën omtrent het begrip zedelijkheid. Dit essay is opgenomen in de bundel De pijn van Prometheus. Essays over cultuurkritiek en cultuurpessimisme onder redactie van Remieg Aerts en Klaas van Berkel (1996). Te Velde gaat onder andere in op de vraag waarom honderd jaar geleden juist seksuele zedelijkheid de maatschappelijke en politieke gemoederen zo bezighield.

Over het leven van Amsterdamse prostituees in de laatste decennia van de negentiende eeuw, en hoe een arm meisje ertoe kon komen er een te worden, verscheen de autobiografische roman Keetje Tippel (1972) van Neel Doff. Het is een ingekorte versie van de oorspronkelijk Franstalige tweedelige uitgave Keetje (1919) en Keetje Trottin (1921). Het boek werd door scenarist Gerard Soeteman bewerkt voor de gelijknamige film van Paul Verhoeven (1975), met Monique van der Ven en Rutger Hauer in de hoofdrollen.

Websites
Het lied ‘De Zedelijkheidswetten’ is, gezongen door Eduard Jacobs zelf, te beluisteren op internet. De zoekterm ‘Leidse geschieddidactiek’ geeft toegang tot een anderszins ontoegankelijke subpagina van iclweb01.fsw.leidenuniv.nl. Klik door via, achtereenvolgens, ‘Eindexamen’, ‘Nederland 1880-1919’ en ‘Zedelijkheid en zelfkant’.

 

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.