Home ‘Waterbehandeling’ al toegepast tijdens de Filippijns-Amerikaanse Oorlog (1898-1916)

‘Waterbehandeling’ al toegepast tijdens de Filippijns-Amerikaanse Oorlog (1898-1916)

  • Gepubliceerd op: 18 november 2008
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Bas Kromhout

Martelen met water: het Amerikaanse leger deed het honderd jaar geleden al, tijdens de oorlog op de Filippijnen. Berichten erover in de pers veroorzaakten ophef. Maar volgens Washington lag de schuld voor de wreedheden bij de Filippino’s zelf. Amerikanen waren daar te beschaafd voor.

‘Dit is hoe we ze een waterbehandeling geven. Leg ze op hun rug, één man bij elke hand en elke voet, stop een ronde stok in de mond en giet een emmer water in mond en neus, en als ze dan nog niet opgeven weer een emmer. Ze zwellen op als padden. Het is echt een vreselijke marteling.’
Bovenstaand fragment verscheen in mei 1900 in de World-Herald, een krant in Omaha. Het kwam uit een brief van A.F. Miller, een soldaat die kort tevoren als vrijwilliger had gevochten tegen anti-Amerikaanse guerrillastrijders op de Filippijnen. Meer veteranen die van het strijdtoneel waren teruggekeerd deelden via de pers hun ervaringen met het thuisfront. Dat verwachtte heldenverhalen, maar werd steeds vaker geconfronteerd met de gruwelijkheden van een oorlog die almaar vuiler werd.

Bevrijdingsleger
Op 25 april 1898 hadden de Verenigde Staten de oorlog verklaard aan de kolonisator van de Filippijnen: Spanje. Aanleiding was een incident in de haven van Havana, waarbij een Amerikaans marineschip onder onopgehelderde omstandigheden was ontploft. Washington wilde de laatste resten van Spanjes overzeese wereldrijk vernietigen.
De Amerikanen meenden daartoe niet alleen het recht te hebben, maar ook dat het een heilige plicht was. Zoals Albert Beveridge, senator van Indiana, het verwoordde, moesten zij ‘de zegenrijke heerschappij van de vrijheid verbreiden totdat het imperium van onze principes is gevestigd in de harten van heel de mensheid’.
Betrekkelijk eenvoudig verjoegen de Amerikanen de Spanjaarden uit hun laatste koloniale bezittingen in de Cariben: Cuba en Puerto Rico. Maar hun ambities reikten verder, tot over de Grote Oceaan, naar Spanjes eigen gordel van smaragd: de Filippijnen. De oorlog bood de Verenigde Staten een uitgelezen kans om onder de vlag van het antikolonialisme een springplank te verwerven voor de handel in Oost-Azië.
De Verenigde Staten zochten contact met de leider van de Filippijnse onafhankelijkheidsbeweging, generaal Emilio Aguinaldo. Deze was door de Spanjaarden verbannen naar Hongkong. Nadat de Amerikaanse vloot de Spaanse in mei 1898 had verslagen in de Baai van Manila, bracht een oorlogsschip Aguinaldo terug naar zijn land. Daar begon hij met het rekruteren van manschappen voor een Filippijns bevrijdingsleger.
Op 12 juni riep Aguinaldo in de stad Cavite de onafhankelijke Filippijnse republiek uit. De Amerikanen reageerden niet onverdeeld enthousiast. Weliswaar sprak de opperbevelhebber van de landmacht, Thomas Anderson, mooie woorden over vriendschap en sympathie voor de Filippijnse zaak, maar een officiële erkenning van de republiek door Washington bleef uit.
Aguinaldo besefte dat de Filippino’s zich in Amerikaanse ogen nog moesten bewijzen als een volk dat op eigen benen kon staan. Daarom gaf hij zijn troepen opdracht om gedisciplineerd en ‘beschaafd’ te blijven in het gevecht. ‘Als we ons niet goed gedragen, zullen de Amerikanen besluiten ons te verkopen of ons territorium verdelen, omdat zij ons dan onbekwaam zullen vinden om ons land te regeren.’
Die angst was terecht. De Verenigde Staten waren helemaal niet van plan om de macht over de Filippijnen te delen met de inheemse bevolking. De Amerikanen zorgden ervoor dat ze de Spanjaarden zonder hulp van de Filippino’s de genadeslag gaven. Nadat Amerikaanse troepen op 13 augustus 1898 Manila hadden ingenomen, sloten ze de stad hermetisch af. Filippijnse troepen waren niet welkom.
Een dag na de inname claimde president William McKinley de hoogste autoriteit over de archipel. Die machtsaanspraak werd bevestigd in het vredesverdrag dat Amerika en Spanje op 10 december sloten in Parijs. Over de republiek van Aguinaldo werd met geen woord gerept.

Guerrilla
Rond de jaarwisseling van 1898-’99 groeide de spanning tussen de Amerikanen en de Filippino’s. De Amerikaanse soldaten in Manila, voor wie de oorlog tot dan toe een eitje was geweest, snakten naar actie. Ze reageerden zich af op de plaatselijke bevolking, met diefstallen en vechtpartijen tot gevolg. Aan de stadsgrens werden ze uitgedaagd door republikeinse troepen, die de stad binnen wilden gaan.
Dat leidde op 4 februari 1899 tot de eerste schermutselingen, waarbij doden vielen. De New York Times sprak van een ‘krankzinnige aanval’ van Filippino’s ‘op hun bevrijders’. Volgens deze krant hadden zij ‘op een bloedige manier laten zien ongeschikt te zijn om zichzelf te regeren’. In de korte strijd die volgde werden Aguinaldo’s reguliere troepen verslagen. In november 1899 verklaarde de nieuwe opperbevelhebber, generaal Arthur MacArthur, de missie op de Filippijnen voor volbracht. In werkelijkheid was de oorlog amper begonnen.
Aguinaldo besloot over te stappen op guerrillatactieken. Hij had hier lang over geaarzeld, want hij wist dat een ‘onbeschaafde’ manier van oorlog voeren de kansen op erkenning van zijn republiek zou verkleinen. De guerrillaoorlog wakkerde racistische vooroordelen in de Verenigde Staten aan. ‘De oorlog wordt van de zijde van de Filippijnen gevoerd met de barbaarse wreedheid die eigen is aan ongeciviliseerde rassen,’ aldus minister van Oorlog Elihu Root.
In november 1900 zouden in de Verenigde Staten verkiezingen worden gehouden. De zittende Republikein McKinley werd uitgedaagd door de Democraat William Jenning Bryan. Deze was tegen de oorlog op de Filippijnen. Hij werd gesteund door de zogenoemde ‘anti-imperialisten’ in zijn partij. Hun motieven waren niet altijd even nobel. Sommigen vonden dat kolonisatie van andere volkeren afbreuk deed aan het Amerikaanse ideaal van vrijheid en gelijkheid voor allen. Maar anderen waren bang dat Filippijnse immigranten zouden zorgen voor een tweede ‘negerprobleem’ in de Verenigde Staten.
De voorstanders van een blijvende Amerikaanse aanwezigheid op de Filippijnen – hoofdzakelijk Republikeinen – wezen op de economische voordelen en betoogden dat het leger zich om reden van eer nooit zou mogen terugtrekken. Bovendien had Amerika de nobele taak om de Filippijnen te leren wat vrijheid betekende. De Amerikanen waren volgens McKinley ‘niet als veroveraars, maar als vrienden’ naar de Filippijnen gekomen, om ‘de huizen, de banen en de persoonlijke en religieuze rechten’ van de ‘inlanders’ te beschermen.
Aguinaldo hoopte dat Bryan zou winnen, omdat dan de kans bestond dat de Amerikanen zich zouden terugtrekken. De Republikeinen beschuldigden Bryan daarom van anti-Amerikaanse sympathieën en verraad. Door de Filippijnse rebellen hoop te geven zou hij de oorlog rekken en de levens van Amerikaanse soldaten onnodig op het spel zetten.

Konijnenjacht
De Republikeinse strategie werkte. McKinley werd herkozen en zette de oorlog voort. De legerleiding had inmiddels begrepen dat een nieuwe strategie nodig was. De troepen werden verspreid over binnenlandse posten, van waaruit zij lokaal het gevecht aangingen met de guerrillastrijders. Omdat het moeilijk was rebellen te onderscheiden van onschuldige burgers, liepen beiden het risico te worden doodgeschoten.
Soldaat Chris Bell schreef op 12 april 1899 dat de rebellen ‘al zoveel van onze jongens [hebben] vermoord, dat we hen niet langer identificeren maar alle inlanders op het eerste gezicht afschieten. Inlanders zullen en kunnen niet luisteren naar een vriendelijke en beschaafde behandeling. Als je ze als gelijken behandelt, zullen ze denken dat je bang voor hen bent en je vermoorden.’ Als gevolg van die opstelling werden soms hele dorpen platgebrand en vonden onschuldige mannen, vrouwen en kinderen de dood. In een enkel dagboekverslag werd het schieten op niggers of gugu’s zelfs vergeleken met de konijnenjacht.
De nieuwe Amerikaanse tactiek vergde enige propaganda-arbeid, want natuurlijk wilden de Amerikanen de indruk vermijden dat zij nu zelf tot het niveau van barbaren waren afgegleden. Noemden zij de guerrillamethoden van de tegenstander primitief, ‘tribaal’ en wezenlijk aan het Filippijnse ras, die van henzelf waren slechts een tijdelijke en ‘tactische’ uitzondering, die de regel bevestigde dat het blanke Amerikaanse ras een hogere beschaving bezat.
Op 20 december 1900 verklaarde generaal MacArthur dat gevangengenomen rebellen geen recht hadden op behandeling als krijgsgevangenen. Extreme verhoormethoden werden beschouwd als geoorloofd als die het Amerikaanse leger hielpen om cruciale informatie los te krijgen.
De meest voorkomende methode om gevangenen uit te wringen was de water cure of ‘waterbehandeling’. Die werd zo genoemd omdat de ‘operatie’ ‘de patiënt’ op miraculeuze wijze van zijn ‘geheugenverlies’ afhielp. De waterbehandeling werd bezongen in een populair soldatenliedje: ‘Get the good old syringe boys and fill it to the brim/ We’ve caught another nigger and we’ll operate on him’ (Haal die goeie ouwe spuit, jongens, en vul ’m tot de rand/ We hebben weer een neger gevangen en we gaan hem opereren). Even verderop in het lied, dat gepaard ging met veel hoera’s, werden de soldaten opgeroepen ‘het spuitstuk diep naar binnen’ te schuiven en het slachtoffer te laten ‘proeven van de vrijheid’.
Lange tijd hadden de martelpraktijken weinig invloed op de Amerikaanse publieke opinie over de oorlog. Dat veranderde pas toen krantenmagnaat Herbert Welsh uit Philadelphia eind 1901 een zelfgefinancierde campagne begon om de waarheid boven tafel te krijgen over de ‘wreedheden en barbaarsheden die onder onze vlag op de Filippijnen worden begaan’. Welsh liet zijn journalisten teruggekeerde soldaten interviewen over wat zij hadden gezien en meegemaakt, en publiceerde de resultaten in zijn krant City and State.
Ook de Senaat roerde zich. De Republikeinse senator voor Massachusetts, George Hoar, kreeg brieven van veteranen die pleitten voor een parlementair onderzoek naar de martelingen. Hoar stelde voor een aparte onderzoekscommissie op te richten, maar zijn collega en partijgenoot Henry Lodge stond erop dat de hoorzittingen werden gehouden binnen zijn eigen, door annexionisten gedomineerde Committee on the Philippines, die het oorlogsbeleid moest controleren.

Opgezwollen buik
De commissie stuurde een delegatie naar de Filippijnen onder leiding van de Republikein William Taft. Bij terugkomst werd Taft door Democratische senatoren gedwongen vragen te beantwoorden over Amerikaanse wreedheden. Hij moest erkennen dat er ‘mensen zijn doodgeschoten terwijl dat niet had gemoeten’ en dat Amerikaanse soldaten ‘in individuele gevallen’ gebruikmaakten van de water cure. Maar dat kwam, aldus Taft, doordat sommige Filippijnse gevangenen er zelf om vroegen: die popelden namelijk om de Amerikanen van informatie te voorzien en zouden een marteling verlangen om geen gezichtsverlies te leiden.
Ook de Amerikaanse regering, die na een moordaanslag op McKinley op 6 september 1901 werd geleid door Theodore Roosevelt, hield vol dat het leger geen blaam trof. ‘Beschuldigingen in de pers van wreedheid en onderdrukking door onze soldaten tegenover inheemse Filippino’s [zijn] óf ongefundeerd, óf schromelijk overdreven,’ verklaarde oorlogsminister Root voor de onderzoekscommissie.
Roots verklaring werd echter weersproken door de feiten. Eind 1901 raakte brigadegeneraal Jacob Smith, de commandant van het eiland Samar, in opspraak omdat hij had bevolen zo veel mogelijk bewoners te doden en het eiland te veranderen in een ‘woestenij’. Smith kwam er vanaf met een reprimande. Een paar maanden later verhoorde de commissie-Lodge de 27-jarige soldaat Charles S. Riley, die getuige was geweest van een waterfoltering. Slachtoffer was de burgemeester van het stadje Igbaras, Tobeniano Ealdama.
Riley beschreef hoe Amerikaanse soldaten Ealdama volgoten met zout water. Eén soldaat hield hem zodanig bij de keel dat hij wel moest slikken. Een andere plantte af en toe zijn hand of voet in de opgezwollen buik van de burgemeester. Na twee van zulke ‘behandelingen’ vertelde Ealdama zijn beulen wat zij wilden horen: dat hij voor de rebellen werkte en dat de stad wemelde van guerrillastrijders. Die avond liet kapitein Edwin Glenn de stad in brand steken.
Rileys getuigenverklaring leidde tot arrestatie van Glenn. Minister Root zwoer dat de onderste steen boven zou komen, maar telegrafeerde zelf aan de verdachte dat hij zeker wist dat het slechts om een incident ging. Ook verplaatste hij de krijgsraad van San Francisco naar de Filippijnen zelf, waar Glenn op sympathie van zijn collega’s kon rekenen.
Toen het slachtoffer zijn verhaal deed, schreeuwde Glenn dat hij loog. Volgens de kapitein was de water cure ‘een legitieme toepassing van geweld binnen de wetten van de oorlog’ en ‘militair noodzakelijk.’ De Filippino’s hadden immers zelf het pad van de ‘beschaafde’ westerse krijgskunst als eersten verlaten. De rechtbank veroordeelde Glenn tot een maand schorsing en vijftig dollar boete.

Om de imagoschade te herstellen begonnen leger en regering een intensieve pro-oorlogscampagne. Critici van de krijgsmacht werden als onpatriottisch te kijk gezet. Excessen die niet te ontkennen vielen werden toegeschreven aan Filippijnse vrijwilligersregimenten binnen het Amerikaanse leger. Een blanke Amerikaan martelde niet.
Ondertussen was het einde van de oorlog nog lang niet in zicht. Ondanks het feit dat de Amerikanen Aguinaldo in maart 1901 gevangennamen en op 4 juli voor de tweede keer de overwinning uitriepen, laaide de strijd lokaal nog regelmatig op. Een jaar later verklaarde president Roosevelt de oorlog opnieuw voor beëindigd. In werkelijkheid zou er nog zeker tien jaar lang meer of minder intensief gevochten moeten worden.
De Amerikanen gingen ertoe over de plaatselijke bevolking in onrustige gebieden samen te drijven in concentratiekampen, terwijl hun dorpen en rijstvelden werden platgebrand. Iedereen die zich buiten de kampen bevond mocht worden doodgeschoten. Maar in de Verenigde Staten was de belangstelling voor de wreedheden op de Filippijnen inmiddels ver weggezakt. In februari 1903 besloot de commissie-Lodge haar onderzoek te staken.

Meer informatie

Boeken
Dit artikel is gebaseerd op het boek The Blood of Government. Race, Empire, the United States and the Philippines (2006) van de Amerikaanse hoogleraar geschiedenis Paul A. Kramer. Daarin onderzoekt hij de rol van racistische vooroordelen in het denken en handelen van het Amerikaanse publiek, de politiek en het leger ten aanzien van de Filippijnse tegenstanders. Door het verhaal te beginnen in de tijd van de Spaanse overheersing maakt Kramer duidelijk dat de Verenigde Staten, ondanks beweringen van het tegendeel, aansloten bij een lange kolonialistische traditie waarin rassenverschillen een belangrijke legitimatie vormden voor een politiek van onderdrukking en geweld.
Wie op zoek is naar een meer beschrijvend verhaal over de oorlog tussen Amerika, Spanje en de Filippijnen kan te rade gaan bij Robert B. Edgertons ‘Remember the Maine, to Hell with Spain”: America’s 1898 Adventure in Imperialisme uit 2004. Voor wie de belangrijkste militaire bevelhebbers en (zee)slagen overzichtelijk en laagdrempelig op een rijtje wil is er de Encyclopedia of the Spanish-American and Philippine-American wars van Jerry Keenan uit 2001.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.