Er is geen reden om het bijzonder onderwijs als grote schuldige te beschouwen aan de mislukte integratie, vindt onderwijshistoricus Pieter Boekholt.
Nederland weet steeds minder raad met de vreemdelingen die hier de laatste decennia kwamen wonen. Zij werden verondersteld na gedane arbeid huiswaarts te keren. Of, als ze bleven, zich op niet al te lange termijn thuis te voelen en Nederlander tussen Nederlanders te worden. Hoewel dat in het verleden altijd goed is gegaan, komt deze verwachting in de huidige samenleving niet uit.
De positie van allochtonen in onze maatschappij beheerst inmiddels het publieke en politieke debat. Een belangrijk discussiepunt is de betekenis van artikel 23 van de Nederlandse Grondwet, die in 1848 werd opgesteld door de liberaal Thorbecke. In de Grondwet werd opgenomen dat overal voldoende openbaar onderwijs zou worden gegeven ‘met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen’. Daarnaast kreeg de vrijheid van onderwijs – volgens Thorbecke een liberaal principe – een grondwettelijke verankering.
Tegenstanders van artikel 23 beweren dat het bestaan van bijzonder onderwijs de integratie van allochtonen ernstig belemmert. Deze angst is niet nieuw. Toen de confessionelen in de tweede helft van de negentiende eeuw steeds meer eigen scholen stichtten, werden de liberalen ongerust over de consequenties van de gegeven vrijheid. De regerende liberalen hielden subsidiëring van het bijzonder onderwijs tegen, uit vrees voor het verlies van eenheid van de natie. De confessionele leiders beweerden echter dat godsdienstige tolerantie de verschillende bevolkingsgroepen juist samenbond en deel uitmaakte van de specifieke Nederlandse vorm van natievorming.
De liberalen gaven hun weerzin tegen de bijzondere school ten slotte op, net als de socialisten op hun jaarlijkse congres in 1902. De grondwetsherziening van 1917, onder het liberale kabinet van premier P.W.A. Cort van der Linden, leidde tot de onderwijspacificatie: de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, die ‘voorwerp van de aanhoudende zorg der regering’ werden. De Onderwijswet van 1920 werkte de gelijkstelling verder uit. Het bijzondere onderwijs verzorgde algauw – en nog steeds – het onderwijs voor tweederde van de leerplichtige leerlingen.
Natuurlijk stemde de dualiteit van het Nederlandse onderwijsbestel ook na 1920 niet iedereen tot vreugde, maar inhoudelijk bleef Thorbecke’s onderwijsartikel ongewijzigd. Wat door sommigen werd gevreesd, gebeurde in ieder geval niet. Er ontstonden geen twee, los van elkaar opererende, fundamenteel verschillende onderwijssystemen. Het onderwijsstelsel werd gekenmerkt door eenheid in verscheidenheid.
Vergaarbak van problemen
In Nederland woont momenteel een groot aantal immigranten, dat afkomstig is uit landen met een niet-westerse godsdienst en cultuur. Hun integratie in de Nederlandse samenleving is volstrekt mislukt, is de laatste tijd de algemene opinie. Het onderwijs, bij uitstek instrument ter bevordering van de integratie, ligt al decennialang onder vuur, omdat het in zijn taak ernstig tekort zou schieten. De grootste boosdoener is het grondwettelijke vrijheidsartikel dat het bijzonder onderwijs toestaat leerlingen te selecteren, en dus allochtone leerlingen te weigeren. Zo’n selectie zou de integratie van allochtonen in de Nederlandse samenleving ernstig belemmeren.
Er is in de niet-confessionele hoek vrijwel geen politicus die de afgelopen jaren niet geroepen heeft dat met de afschaffing of tenminste inperking van de vrijheid in artikel 23 het belangrijkste beletsel voor de integratie zou zijn weggenomen: VVD-leiders Hans Dijkstal en Gerrit Zalm liepen ertegen te hoop, evenals de ministers van integratiebeleid Thom De Graaf en Rogier Van Boxtel van D66 en, wat later, Wouter Bos, de fractieleider van de PvdA. Zij werden niet alleen gehinderd door christelijke politici; veel erger was dat men niet werd geremd door enige kennis. De geschiedenis heeft namelijk niet aangetoond dat de in 1848 in de Grondwet opgenomen vrijheid van onderwijs op enig moment tot desintegratie van de Nederlandse samenleving leidde.
Daarnaast heeft het bijzonder onderwijs zich in de laatste decennia uitstekend aangepast aan veranderingen in de samenleving. Het oorspronkelijke doel van het stichten van bijzondere scholen – de emancipatie van katholieken en orthodox-protestanten -is al lang geleden bereikt. Ontzuiling en secularisatie zorgden vervolgens voor de verwatering van de godsdienstige grondslag. Van zijn kant schoof het openbaar onderwijs op in de richting van het bijzondere, door wettelijke ruimte in het lesprogramma te krijgen voor ‘de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden’.
Al een aantal jaren wordt de stelling verkondigd dat het bijzonder onderwijs de vrijheid van artikel 23 ‘misbruikt’ door via het toelatingsbeleid allochtone leerlingen buiten de deur te houden. Daardoor zou het openbaar onderwijs steeds ‘zwarter’ worden, en een ‘vergaarbak van problemen’. Bijzondere scholen hebben deze leerlingen echter vanaf het begin toegelaten. Uit de gepubliceerde gegevens van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen blijkt dat op 1 oktober 2001 op de bijzondere scholen maar liefst 108.410 leerlingen uit een etnische minderheid zaten, tegenover 94.054 op de openbare scholen. Bovendien vangt het bijzonder onderwijs al jaren meer dan tweederde van de achterstandsleerlingen op. Op basis hiervan kan men niet concluderen dat het bijzonder onderwijs maatschappelijk in gebreke is gebleven.
Voor nieuwe opwinding zorgt de laatste jaren het ontstaan van islamitische scholen. Daarvan zijn er nu 41, een klein aantal op een totaal van 7000 basisscholen. Toen de Binnenlandse Veiligheidsdienst in 2002 voorzichtig naar buiten bracht, dat het ‘niet denkbeeldig’ was dat op sommige van die scholen overtuigingen werden uitgedragen die strijdig waren met de democratische rechtsorde, stond het bijzonder onderwijs opnieuw in de verdachtenbank. De inspectie deed nader onderzoek en stelde vast dat het hooguit in enkele scholen ‘onzeker’ was of daar activiteiten werden ontplooid die de integratie in de Nederlandse samenleving belemmerden.
LOM-scholen
De problemen in het onderwijs hebben veelal oorzaken waar het bestaan van bijzondere scholen niets mee te maken heeft. Waarom staat de afschaffing van de LOM-scholen niet opnieuw ter discussie, omdat juist daar leerlingen met leer- en opvoedingsproblemen werden opgevangen? Waarom is er niet meer kritiek op de massaliteit van de scholen, die is ontstaan door bezuinigingen? En ten slotte: waarom kan de leerplicht niet op de helling, nu duidelijk is dat een groot aantal oudere probleemleerlingen absoluut niet naar school wil, maar daartoe nu gedwongen wordt?
Te veel kinderen hebben grote problemen die de school niet kan oplossen. Ze verstoren het leerproces en vragen te veel aandacht en energie van de leerkrachten. Niet incidenteel, maar structureel zijn op een aantal scholen situaties ontstaan die een normale voortgang van het onderwijs belemmeren.
Er is geen reden om het bijzonder onderwijs als grote boosdoener van mislukte integratie te bestempelen. In het verre noch in het recente verleden heeft deze vorm van onderwijs zich aan zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid onttrokken of afbreuk gedaan aan de samenhang in de samenleving. De belangrijkste oorzaak van de scheiding tussen autochtone en allochtone leerlingen is niet het vermaledijde artikel 23 van de Grondwet. Afschaffing ervan zal niets oplossen en slechts leiden tot nog meer problemen.
In ‘Het Hoge Woord’ schrijven prominente historici korte historische beschouwingen naar aanleiding van de actualiteit. Pieter Boekholt is emeritus hoogleraar in de onderwijsgeschiedenis aan de Universiteit van Utrecht.
Dit artikel is exclusief voor abonnees