Home Dossiers Franse tijd Vrije verkiezingen na de Bataafse Revolutie

Vrije verkiezingen na de Bataafse Revolutie

  • Gepubliceerd op: 27 februari 2014
  • Laatste update 17 apr 2023
  • Auteur:
    Mariëlle Hageman
  • 14 minuten leestijd
Vrije verkiezingen na de Bataafse Revolutie
Napeolon op paard
Dossier Franse tijd Bekijk dossier

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot HN Actueel? U bent al lid vanaf €1,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Na de Bataafse Revolutie in 1795 moet het Amsterdamse stadsbestuur op de schop. Voor het eerst zijn er in Amsterdam verkiezingen voor een eigen volksvertegenwoordiging. Maar de vroege stapjes naar democratie zijn wankel: niet iedere Amsterdammer mag stemmen, en de functie van volksvertegenwoordiger is maar matig populair.

Onder het motto ‘Vrijheid, gelijkheid, broederschap’ werd op 19 januari 1795 in Amsterdam de Bataafse Republiek uitgeroepen. Oprukkende Franse troepen hadden de eisen van het Amsterdamse revolutionaire comité kracht bijgezet, en stadhouder Willem V was de dag daarvoor naar Engeland gevlucht. Het was een omwenteling waarbij, zo stelden de revolutionairen, alleen tranen van vreugde vloeiden, en geen druppel burgerbloed.

Meer historische context bij het nieuws? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

Op de Dam dansten de Amsterdammers rondom een provisorisch opgerichte vrijheidsboom en kregen ze te horen dat zij voortaan vrij waren. Allemaal hadden ze gelijke rechten, inclusief het recht te stemmen voor een volksvertegenwoordiging. Dat begon met verkiezingen op lokaal niveau. De eerste stappen op weg naar democratie verliepen echter niet zonder problemen.

Tot dan toe was de regering van Amsterdam in handen van een elitaire groep regenten, die de plaatsen in het stadsbestuur min of meer onderling verdeelden. Vooral de vier burgemeesters, die volgens sommigen als koningen heersten, hadden veel macht. De Amsterdamse vroedschap was vooral een adviserend orgaan, dat zijn eigen leden koos. De regenten zagen zichzelf wel als vertegenwoordigers van alle inwoners van de stad, maar de Amsterdammers hadden nauwelijks iets in te brengen bij hun benoeming.

In de jaren tachtig van de achttiende eeuw waren de patriotten al in opstand gekomen tegen deze gang van zaken. Zij hadden daarbij het begrip ‘volkssoevereiniteit’ gehanteerd: de eigenlijke macht lag bij de burgers, stelden zij, en die hadden die macht slechts tijdelijk afgestaan aan de bestuurders. Die moesten daarom dus hun belangen vertegenwoordigen. De aristocratische regenten, en ook stadhouder Willem V, maakten volgens de patriotten misbruik van de macht.

De jonge patriotse advocaat Rutger Jan Schimmelpenninck had in 1784 in zijn proefschrift de ideale regering beschreven: een vertegenwoordiging van het volk, maar dan gekozen door de welgestelden, die immers het meeste belang hadden bij een ‘geregelde orde van zaken’. Amsterdamse patriotten als de rijke jurist Jan Bernd Bicker hadden gestreefd naar meer invloed voor de vroedschap, als vertegenwoordiging van de burgers. Maar in 1787 werd hun beweging de kop ingedrukt en moesten zij in groten getale het land ontvluchten.

Met de komst van de Franse Revolutie waren de ideeën nog veel radicaler geworden. De eeuwenoude structuur van het stadsbestuur moest helemaal op de schop – hoewel dat, zo waarschuwden de tijdelijke stadsbestuurders de feestende Amsterdammers al in de eerste week van de Bataafse Republiek, niet betekende dat er geen belasting meer betaald hoefde te worden.

Nadat de oude stadsbestuurders van hun taken waren ontslagen, trad er op 19 januari eerst een tijdelijke stadsregering aan, die bestond uit 21 ‘provisionele representanten’ onder leiding van Rutger Jan Schimmelpenninck, een maire als hoofd van de politie en een procureur als aanklager. Het oude ambt van burgemeester schaften de nieuwe stadsbestuurders af, net als de vroedschap en de schepenbank.

Waar de revolutionair Alexander Gogel niet lang daarvoor nog enthousiast had gepleit voor de invoering van de guillotine, stond Schimmelpenninck wel in voor de veiligheid van de voormalige stadsbestuurders. Het nieuwe bestuur was bovendien maar van tijdelijke aard, zo benadrukten de representanten. Zij hadden hun aanstelling alleen op zich genomen om regeringsloosheid en alle ‘ijselijke gevolgen’ van dien – wanorde, verwarring, onzekerheid, algemene vertwijfeling en wanhoop – te voorkomen. Dit met opoffering van hun eigen rust, dagelijkse bezigheden en huiselijke genoegens.

Het Amsterdamse volk moest nu zelf de vorm van het stadsbestuur gaan bepalen en zijn vertegenwoordigers kiezen. Alle Amsterdammers mochten meedenken over de manier waarop dat moest gebeuren en konden binnen veertien dagen een plan voor de verkiezingen indienen. Zo’n 45 burgers kwamen inderdaad met een voorstel.

Volgens de provisionele representanten zaten er uitmuntende stukken tussen, die hun de aangename overtuiging gaven dat het ‘Vaderland nog op Bataafsche talenten mag boogen’. Op basis van deze ontwerpen stelde een speciale commissie onder leiding van Schimmelpennick het ‘Eerste Reglement ter Verkiezing van de Municipaliteit der Stad Amsterdam’ op, dat op 11 april met trompetgeschal afgekondigd werd vanaf het stadhuis. Het was de allereerste kieswet van Amsterdam.

Niet iedereen mocht stemmen volgens dit reglement, en de verkiezingen waren nogal indirect, maar toch zou voor het eerst een behoorlijk deel van de Amsterdammers invloed kunnen uitoefenen op de benoeming van hun lokale vertegenwoordigers.

Het stemrecht was alleen voor mannen; zij moesten 25 jaar of ouder zijn en bovendien de afgelopen drie jaar in Amsterdam hebben gewoond – uitgezonderd de patriotten die na het neerslaan van hun opstand in 1787 de Nederlanden waren ontvlucht. Stemgerechtigden moesten bovendien in die periode koffie- en theegeld betaald hebben. Dat was een belasting op luxeartikelen voor wie meer dan 300 gulden per jaar verdiende. Daarmee viel 55 procent van de Amsterdammers af.

Alle Amsterdammers die wel aan de eisen voor het stemrecht voldeden, konden zich vanaf half april opgeven. Gebruikmaken van het stemrecht was, zo stelden de provisionele representanten, niet alleen een van de grootste voorrechten van een vrije burgermaatschappij, maar ook een van de voornaamste burgerplichten, waaraan niemand zich kon onttrekken ‘zonder zich aan eene onbetamelyke onverschilligheid omtrent de gemeene belangens schuldig te maaken’. Door te stemmen konden de Amsterdammers aan de rest van het land en zelfs aan heel Europa laten zien dat zij rijp waren voor de vrijheid.

Veel Amsterdammers vonden overigens dat het nieuwe kiesreglement helemaal niet gebaseerd was op vrijheid en gelijkheid, en dat het nauwelijks ruimte liet voor de stem van het volk. Zij organiseerden zich onder andere in wijkvergaderingen, die zich als de ware vertegenwoordiging van het volk profileerden. In de loop van 1795 sloten 15.000 Amsterdammers uit de hele stad zich bij die wijkvergaderingen aan. Namens hen hield advocaat Bernardus Sinkel op 16 april een protestrede op het stadhuis, waarin hij de angst uitsprak dat zich een nieuwe aristocratie zou gaan vormen.

De representanten voelden zich gekwetst door de scherpe toon van de rede, maar Schimmelpenninck stelde iedereen gerust en beloofde dat het kiesreglement maar eenmalig gebruikt zou worden. Een gekozen volksvertegenwoordiging zou daarna met een nieuwe kieswet komen voor de volgende verkiezingen.

De stemgerechtigden die zich hadden opgegeven ontvingen begin mei eerst een stembriefje. Daarmee mochten ze twee ‘voorstellers’ kiezen, die een lijst zouden gaan opstellen met kandidaat-volksvertegenwoordigers. Zestig gekozen voorstellers trokken op 18 mei toegejuicht door de Amsterdammers in een stoet naar het stadhuis.
Een loting wees vervolgens twintig ‘dadelijke voorstellers’ uit hun midden aan, onder wie ook weer Rutger Jan Schimmelpenninck. Zij vertoonden zich voor de ramen van het stadhuis, waar het volk ze ‘met een luiddruftig geschal’ begroette.

Daarna begonnen ze met het selecteren van 120 mannen die door hun verstand, deugd en beproefde vaderlandsliefde volgens hen het meest geschikt waren om het nieuwe stadsbestuur te gaan vormen. Of de kandidaten ook daadwerkelijk geïnteresseerd waren in een rol als volksvertegenwoordiger was blijkbaar van minder belang – en dat zou nog tot de nodige problemen leiden.

Iedereen die aan de verkiezing van de voorstellers had deelgenomen kreeg op 26 mei de lijst met 120 kandidaat-volksvertegenwoordigers thuisbezorgd. Daarop moesten zij er zestig aanstrepen – waren het er meer, dan was het biljet ongeldig – en hun handtekening zetten. Anoniem waren de verkiezingen dus niet. Het was nog een hele klus, waarvoor de kiezers twee dagen de tijd hadden.

De zestig kandidaten met de meeste stemmen zouden de volksvertegenwoordigers worden, de andere zestig hun plaatsvervangers, die konden invallen bij tussentijdse vacatures. De helft van de zestig volksvertegenwoordigers zou bovendien op 19 januari 1796 alweer aftreden en vervangen worden door nieuw gekozen representanten.

Op 9 juni kregen de zestig eerste gekozenen opdracht om tien uur naar het stadhuis – voortaan het Huys der Gemeente – te komen. Wie er niet was, aanvaardde daarmee automatisch de post van volksvertegenwoordiger, zo waarschuwden de tijdelijke bestuurders.

Vijftig gekozenen verschenen die ochtend inderdaad in de Kamer van de Municipaliteit, de oude vroedschapskamer. Tien waren er niet komen opdagen, van wie twee met opgave van redenen. Rutger Jan Schimmelpenninck opende de bijeenkomst met een toespraak, waarin hij aangaf ontroerd te zijn door het tafereel voor hem: voor het eerst was het heilige volksrecht uitgeoefend en had het volk zelf zijn eigen, vrije regering aangesteld.

Hij spoorde de gekozenen vervolgens aan op te staan als teken dat ze bereid waren hun taak te aanvaarden. Dat die taak niet erg aantrekkelijk was, bleek direct. Slechts 24 van de zestig uitverkorenen stonden op. De voorstellers moesten daarna al hun overredingskracht aanwenden om de anderen over te halen.

Ten slotte accepteerden in totaal 45 gekozenen de benoeming – dat was inclusief de acht mannen die zonder bericht afwezig waren en die, zoals gewaarschuwd, zonder meer benoemd werden. De rest wilde of kon niet – omdat hun geloof het niet toestond, om gezondheidsredenen, vanwege hun werk of door familieomstandigheden. Hun posten werden uiteindelijk bezet door plaatsvervangers uit de tweede zestig.

De volgende dag, 10 juni, werden de namen van de zestig volksvertegenwoordigers op het stadhuis bekendgemaakt. Het waren vrijwel allemaal welgestelde Amsterdammers. Er zat maar één ambachtsman bij, en één winkelier. Verder waren het vooral gegoede kooplieden, bankiers, juristen als de advocaat Jan Gerard Luyken en mannen uit de oude regentenklasse.

De meesten waren patriotten die hun plek in het stadsbestuur in 1787 waren kwijtgeraakt, zoals Jan Bernd Bicker, die na een ballingschap van ruim zeven jaar in mei net op tijd voor de verkiezingen vanuit Zwitserland was teruggekeerd naar Amsterdam.

Voorafgaand aan hun officiële installatie op 19 juni kwamen de gekozen volksvertegenwoordigers drie keer bijeen in de Doelen op de Garnalenmarkt, aan het Singel. Ze kozen daar onder andere een president – Jan Gerard Luyken – en een vicepresident, die elke twee weken vervangen zouden worden.

Ook op de agenda stond de vraag hoe het nieuwe stadsbestuur moest gaan heten. De benamingen ‘municipaliteit’ en ‘vertegenwoordigers’ passeerden de revue, maar er werd uiteindelijk gekozen voor ‘Representanten van het Volk van Amsterdam’. Bij openbare optredens zouden de representanten te herkennen zijn aan een zijden sjerp met daarop geborduurd het woord ‘representant’, gedragen over de rechterschouder, onder de rok.

Verder ging er, volgens aantekeningen die Jan Bernd Bicker maakte, wat tijd zitten in een discussie over wat de representanten zouden aantrekken bij hun installatie. Ze spraken ten slotte af allemaal in het zwart gekleed te gaan. Na de installatie zouden ze dan hun sjerp gaan dragen.

Op vrijdag 19 juni 1795 vierde Amsterdam met een groot feest het verdrag tussen de Bataafse en de Franse Republiek, dat de maand daarvoor was gesloten. Die dag verzamelden bijna alle gekozen representanten zich ’s morgens om acht uur in het Burgerweeshuis, aan de Kalverstraat. Om elf uur voerden de voorstellers hen in een plechtige optocht vergezeld van grenadiers naar de voormalige burgemeesterskamer van het stadhuis. Vanuit het raam konden ze de feestelijkheden zien op de Dam, omgedoopt tot ‘Plein der Revolutie’.

Om klokslag twaalf uur stapten de representanten naar buiten om in een kring te gaan staan. Schimmelpenninck nam hun daar ‘bij handtasting’ de belofte af. De provisionele representanten, inclusief Schimmelpenninck zelf, traden nu terug en voorzitter Luyken van de nieuwe representanten sprak de hoop uit dat vrijheid en recht voortaan zouden heersen. Daarna konden de representanten compleet ‘met onze sjerp een tour gaan doen met de maire aan t’Hoofd op t’Revolutieplein’, zo schreef Jan Bernd Bicker.

De rest van de dag was voor het feest, waarbij een harde wind wel een stoorzender was. Een spiegelgevecht op het IJ werd vervangen door een zeilpartij, en ook de feestelijke illuminaties ondervonden er hinder van.
Vanaf dat moment lag de gebiedende macht in Amsterdam bij de representanten van het volk. De uitvoerende macht was in handen van vier comités: Algemeen Welzijn, Financiën, Koophandel en Zeevaart, en Algemene Waakzaamheid. Zestien leden van die comités vormden samen een dagelijks bestuur. De representanten beslisten over de voorstellen van de comités en stelden wetten op.

Dat alles met als enig doel het welzijn van de burgers, zoals Jan Bernd Bicker ontroerd vaststelde toen het op 23 juli zijn beurt was om het voorzitterschap van de representanten op zich te nemen. Wat een verschil met al die jaren geleden, toen hij als patriot in diezelfde zaal ook al gestreden had voor vrijheid, gelijkheid en broederschap, maar meestal niets anders aantrof dan ‘dwingelandye, overheersching van eenige weinigen, niets als ongelykheid, niets anders als parthyschap, meest al haat en nijd’.

Nu zag hij in de vergadering alleen de ‘zuyvere zucht voor t’algemeen belang van een vrygemaakt volk’, een echt besef van gelijkheid, waardoor niemand boven anderen wilde heersen.

Toch hadden de representanten het lang niet makkelijk. Niet alleen moesten ze een heel nieuwe bestuurlijke orde creëren, ze lagen daarbij ook voortdurend onder vuur van allerlei groepen burgers, die volgens de democratische principes immers het recht hadden om van zich te laten horen. Van de wijkvergaderingen, bijvoorbeeld, die vonden dat zij de ware stem van het volk vertegenwoordigden, en van een groeiend aantal clubs waarin Amsterdammers uit alle lagen van de bevolking samenkwamen om te debatteren over de revolutie.

Veel leden van die clubs vonden dat de nieuwe representanten strenger moesten optreden tegen de oude garde stadsbestuurders. Aanhangers van de stadhouder moesten uit hun ambten ontslagen worden, zodat hun banen naar de grote aantallen werkloze patriotten konden gaan. Ze vonden daarin steun bij de leden van de nieuwe nationale garde.

Om hun eisen af te dwingen drong een door de clubs op de been gebrachte meute op 16 september 1795 zelfs met geweld het stadhuis binnen. Ze dreven de representanten samen in de raadzaal en dwongen hen een resolutie aan te nemen waarin ze beloofden de Oranje-gezinde ambtenaren te ontslaan. Toen dat begin november nog niet gebeurd was, volgde een nieuwe aanval op het stadhuis, waarbij leden van de nationale garde de representanten de hele nacht vasthielden, totdat een paar trouw gebleven schutters hen uit hun penibele positie kwamen bevrijden.

Overigens lieten ook de aanhangers van de verdreven stadhouder af en toe nog van zich horen. Zo maakte logementhoudster Maria Harmse de Amsterdamse stadsbestuurders uit voor ‘schelmen, en dieven die niets anders zoeken als de burgers arm te maken om zij zelve te bevoordelen’.

Toen 19 januari 1796 in zicht kwam, de dag waarop de helft van de representanten zou moeten aftreden, was er nog steeds geen nieuw reglement voor de verkiezing van hun vervangers. De wijkvergaderingen eisten dat alle representanten zouden aanblijven totdat er een kieswet was waar het volk mee kon instemmen.

Toen bleek hoe zwaar het regeren de eerste Amsterdamse volksvertegenwoordigers was gevallen. Ze konden onmogelijk aanblijven, antwoordden ze, en keken er reikhalzend naar uit hun ambt te mogen neerleggen. De representanten waren teleurgesteld door alle berispingen en blijken van afkeuring die ze te slikken hadden gekregen, door de miskenning van de zuiverheid van hun bedoelingen en door de beledigingen die hun voortdurend werden aangedaan, zowel ‘bij monde, als door dagelijks uitkomende tijdschriften’.

Bovendien konden ze de afspraak met de burgers die op hen gestemd hadden niet zomaar verbreken. Het zou echter nog tot april 1796 duren voor de nieuwe verkiezingen naar tevredenheid waren afgerond.

Rutger Jan Schimmelpenninck, Jan Gerard Luyken en Jan Bernd Bicker waren intussen gekozen als representant in de nieuwe Nationale Vergadering, die op 1 maart 1796 voor het eerst in Den Haag bijeenkwam. Ook veel andere Amsterdamse stadsbestuurders vertrokken naar Den Haag. Het was onderdeel van het proces waarin het op privileges gebaseerde gedecentraliseerde stelsel van de oude Republiek moest plaatsmaken voor een democratische eenheidsstaat, waarin Amsterdam een gewone gemeente werd.

Omdat de Nationale Vergadering voortaan het volk van Nederland vertegenwoordigde, noemden de Amsterdamse stadsbestuurders zich vanaf 5 maart 1796 ‘raad der gemeente van Amsterdam’. Vanaf 1798 waren er zelfs geen lokale verkiezingen meer en konden de Nederlanders alleen nog maar nationale volksvertegenwoordigers kiezen. Pas vanaf 1824 kregen de Amsterdammers weer invloed op de verkiezingen van hun gemeenteraad.

Meer weten

  • Een mooi overzicht van deze roerige periode in de Nederlandse geschiedenis geeft Joost Rosendaal in De Nederlandse Revolutie. Vrijheid, volk en vaderland 1783-1799 (2005).
  • Over (de hobbels in) het democratiseringsproces gaat het proefschrift van Thomas Poell, The Democratic Paradox. Dutch Revolutionary Struggles over Democratisation and Centralisation (1780-1813) (2007).
  • Inmiddels honderd jaar oud maar onovertroffen in zijn gedetailleerdheid is het artikel van Johan Breen, De regeering van Amsterdam gedurende den Franschen tijd, in het jaarboek Amstelodamum van 1914.
  • In 1995 wijdde het maandblad Amstelodamum een themanummer aan de Bataafse revolutie, toen precies tweehonderd jaar geleden.