Home Voorpublicatie: De ruwe oversteek. Groot-Brittannië, slavernij en de Amerikaanse Revolutie – Simon Schama

Voorpublicatie: De ruwe oversteek. Groot-Brittannië, slavernij en de Amerikaanse Revolutie – Simon Schama

  • Gepubliceerd op: 27 februari 2020
  • Laatste update 04 apr 2023
  • 16 minuten leestijd
Voorpublicatie: De ruwe oversteek. Groot-Brittannië, slavernij en de Amerikaanse Revolutie – Simon Schama

Tijdens de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog van 1775-1783 kozen veel zwarte slaven de kant van de Britten. De koning beloofde vrijheid in ruil voor loyaliteit. In die belofte stelden de slaven meer vertrouwen dan in hun Amerikaanse meesters, ook al beweerden zij juist voor vrijheid te vechten.

Nadat het leger van George III zich had overgegeven aan generaal Washington in Yorktown, hield British Freedom het nog tien jaar uit in Noord-Amerika. Samen met een paar honderd anderen – onder wie Scipio Yearman, Phoebe Barrett, Jeremiah Piggie en Smart Feller – schraapte hij een moeizaam bestaan uit de gierige grond rond Preston, een paar kilometer ten noorden van Halifax, Nova Scotia.

Net als de meeste bewoners van Preston was British Freedom zwart en kwam hij oorspronkelijk uit een warmer oord. Nu woonde hij op schrale grond in een stormachtige uithoek van de wereld tussen het woud van blauwsparren en de zee. Maar hij had meer geluk dan de meesten. British Freedom had het eigendomsrecht van 16 hectare grond, en daarnaast ruim een halve hectare van wat de klerken in Halifax optimistisch een ‘stadskavel’ noemden. Maar het leek niet echt op een stad en het bestond uit niet meer dan een open plek in het bos met een paar blokhutten in het midden, een paar rondscharrelende kippen en een stelletje modderige varkens. Sommige mensen die erin waren geslaagd een span ossen te bemachtigen om het land te ontdoen van de gladde grijze keien, hadden akkertjes met bonen en maïs en kool, die ze naar de markt in Halifax brachten, samen met timmerhout. Maar zelfs de mensen die goed boerden – voor Prestonse begrippen – vertrokken van tijd tot tijd naar de wildernis om een paar kraaghoenders te schieten, of beproefden hun geluk in de zoutwatermeren ten zuiden van het dorp.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Een belofte

Wat deden ze daar? Niet alleen overleven. British Freedom en de rest van de dorpelingen klampten zich vast aan meer dan alleen een stukje Nova Scotia; ze klampten zich vast aan een belofte. Een aantal van hen had die belofte zelfs op papier, getekend door officieren van het Britse leger uit naam van de koning zelf, dat drager dezes vrij was te gaan en te staan waar hij of zij wilde en elk beroep mocht uitoefenen dat hij of zij verkoos. Dat betekende heel wat voor mensen die slaaf waren geweest. En het woord van de koning was toch zeker een borg.

In ruil voor hun trouwe dienst in de afgelopen Amerikaanse oorlog zouden de Zwarte Pioniers en de anderen twee geschenken van onschatbare waarde krijgen: hun vrijheid en hun hectaren. Dat was niet meer dan waar ze recht op hadden, zeiden ze tegen zichzelf. Ze hadden gevaarlijk, smerig, uitputtend werk gedaan. Ze waren spion geweest tussen de Amerikanen, gids in de moerassen van Georgia, loods die schepen over de verraderlijke zandbanken leidde, sappeur op de bolwerken van Charleston terwijl Franse kanonskogels de ledematen van de mannen naast hen afrukten. Ze hadden loopgraven gedolven, lijken vol littekens van de pokken begraven, de pruiken van officieren gepoederd, en door slim te marcheren de regimenten de rampspoed in en uit getrommeld.

De vrouwen hadden gekookt en gewassen en de zieken verpleegd, de gaten in de lichamen van de soldaten gedept, en geprobeerd hun kinderen te beschermen. Een aantal van hen had gevochten. Er waren zwarte dragonders geweest in South Carolina, zwarte partizanen voor de koning op boten op de Hudson, zwarte guerrillastrijders die de patriottische boerderijen in New Jersey overvielen en alles meenamen wat los- en vastzat, en zelfs (als de Heer hun pogingen gunstig gezind was) witte Amerikaanse gevangenen.

Dus men was hun wel wat verschuldigd. Ze hadden hun vrijheid gekregen, en een aantal van hen zelfs land. Maar het land was schraal en bezaaid met keien, en de zwarten hadden geen middelen – de meesten van hen tenminste niet – om het te ontginnen en te bewerken, tenzij ze zichzelf of hun gezin verhuurden aan de witte Loyalisten. Dat betekende nog meer koken en wassen, nog meer bedienen aan tafel en roze kinnen scheren, rotsen kapothakken voor wegen en bruggen. En dan hadden ze nog steeds schulden, zo ernstig dat sommigen klaagden dat hun vrijheid geen echte vrijheid was, maar gewoon een soort slavernij, al had het een andere naam.

De namen

Maar namen waren belangrijk. De naam van British Freedom zei iets belangrijks: dat hij niet langer verhandelbaar bezit was. Ondanks alle ontberingen was Preston geen plantage in Georgia. Andere bewoners van Preston – Decimus Murphy, Caesar Smith – hadden kennelijk hun slavennaam gehouden toen ze de vrijheid in gingen. Maar British Freedom moet geboren – of gekocht – zijn als iemand anders.

Hij heeft die naam, net als zijn beenijzers, misschien afgeschud tijdens een van de 81 scheepsreizen vanuit New York in 1783, waarmee 30.000 Loyalisten, zwart en wit, naar Nova Scotia waren gebracht, want er stond niemand met de naam British Freedom genoteerd in het ‘Negerboek’, waarin alle mannen en vrouwen stonden opgetekend die als vrije mensen mochten gaan en staan waar ze wilden. Er waren zeker anderen die hun naam hadden veranderd om hun nieuwe status aan te geven: James Lagree bijvoorbeeld, voormalig eigendom van Thomas Lagree uit Charleston, werd in Nova Scotia Liberty Lagree. Het is ook mogelijk dat British Freedom naar Nova Scotia was gekomen tijdens een van de eerdere loyalistische evacuaties – uit Boston in 1776 of uit Charleston in 1782. Tijdens de angstaanjagende maanden tussen het eind van de oorlog en het vertrek van de Britse vloot, toen Amerikaanse planters pogingen deden erachter te komen waar hun ontsnapte slaven zich ophielden, veranderden velen hun naam om niet geïdentificeerd te kunnen worden. British Freedom is misschien nog een stap verdergegaan door zichzelf een alias te geven dat tegelijkertijd patriottische bluf was.

Welke route hij ook heeft afgelegd, en wat voor ontberingen hij op dat moment ook heeft moeten verdragen, de naamkeuze van British Freedom onthult iets opzienbarends: een geloof dat het eerder de Britse monarchie zou zijn dan de Amerikaanse republiek die Afrikanen van slavernij zou bevrijden. Hoewel Thomas Jefferson in de Onafhankelijkheidsverklaring ‘de christelijke koning’ George III verantwoordelijk stelde voor het instellen van de slavernij in Amerika, zagen zwarten als British Freedom de koning helemaal niet op die manier. Integendeel, hij was de vijand van hun vijand, en daarom hun vriend, bevrijder en hoeder.

De Britse koning

Het beeld van de koning van Engeland als weldoener kende een lange traditie. Toen in 1730 plannen voor een slavenopstand in Raritan County, New Jersey, werden ontdekt, vertelde een van de zwarte informanten aan een zekere dokter Reynolds dat de reden ervoor ‘het stel schurken’ was dat een ‘duidelijke opdracht van koning George aan de G[ouverneur] van New York om hen vrij te laten’ had genegeerd. Een generatie later dreven zwarten, die overduidelijk uitgesloten waren van de zegeningen van Amerikaanse vrijheid, de spot met ‘wat ze Vrij noeme in dit Lant’ in de woorden van Towers Bell, een ‘ware Brittam’, zoals hijzelf ondertekende. Bell schreef de Britse militaire autoriteiten aan het eind van de oorlog dat hij tegen zijn wil van Groot-Brittannië naar Baltimore was gebracht, en ‘voor Vier Jaren verkocht als een Slaaf wat ik onderging als de Grootse Barbaarsheid in dit Rebelse Lant’. Nu de vijandigheden voorbij waren, wilde hij niets liever dan terugkeren ‘naar huis naar het Oude Engeland’.

Tienduizenden Afrikaans-Amerikanen klampten zich vast aan het sentimentele idee van een Britse vrijheid, ook al wisten ze dat de Engelsen allesbehalve heiligen waren als het op slavernij aankwam. Tot 1800, toen het gerechtshof het instituut definitief onwettig verklaarde, waren er zowel slaven als vrije zwarten in Nova Scotia, en waren er honderdduizenden slaven in de Britse Cariben. Desalniettemin schreef in 1829 een van de eerste militante Afrikaans-Amerikaanse emancipators, David Walker, vanuit Boston in zijn Beroep op de Gekleurde Burgers van de Wereld dat de ‘Engelsen de beste vrienden’ waren die ‘de gekleurde mens op aarde heeft. Hoewel ze ons enigszins hebben onderdrukt en nu koloniën bezitten in de West-Indische gebieden die ons gruwelijk onderdrukken – Hebben zij [de Engelsen] desalniettemin honderd keer meer gedaan voor de verbetering van onze omstandigheden dan alle andere naties op aarde tezamen.’ Witte Amerikanen daarentegen, met hun air van vroomheid en hun holle vrijheidsfrasen, verwees hij naar de laagste regionen van hypocriete eerloosheid. De parlementaire afschaffing van de slavernij in 1834 veranderde nog maar weinig aan deze grootmoedige opvatting van Britse welwillendheid jegens Afrikanen, en ook niet aan de vervolging door de Royal Navy van slavenschepen (waaronder ook een aantal Amerikaanse) voor de kust van West-Afrika.

Toen de zwarte redenaar Frederick Douglass van 1845 tot 1847 door Groot-Brittannië trok om lezingen te geven over de onrechtvaardigheid van de Amerikaanse slavernij, herhaalde hij Walkers overdreven vleiende opvatting van de Engelsen als emancipators. In 1852 vroeg hij tijdens een redevoering op Independence Day: ‘Wat is de vierde juli voor de Slaaf?’, en antwoordde dat ‘uw hoge onafhankelijkheid slechts de onmetelijke afstand tussen ons onthult… u moogt zich verheugen, doch ik moet rouwen’.

‘Wat is de vierde juli voor de Slaaf?’

Of de Britten wat de rassenkwestie betreft deze reputatie als ruimdenkendste aller naties en wereldrijken verdienden, is op z’n zachtst gezegd twijfelachtig. Tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog van 1861-1865 steunden de politiek en de bevolking eerder de slavenhoudende Confederatie dan de Unie, vooral ook omdat die eerste de dreigende expansiedrift van de Amerikaanse republiek zou stuiten. Maar het lijdt geen twijfel dat tijdens de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog tienduizenden Afrikanen, die in het Amerikaanse Zuiden als slaaf werden gehouden, naar Groot-Brittannië keken als hun bevrijder, zozeer zelfs dat ze bereid waren hun leven op het spel te zetten om de linies van het koninklijke leger te bereiken. Om recht te doen aan dit verbijsterende feit moet ook het verhaal van het Engels-Amerikaanse conflict verteld worden, zowel tijdens de revolutie als daarna, in een nieuw, complex licht.

De Amerikaanse kant

Natuurlijk waren er ook veel zwarten die de Patriotten het voordeel van de twijfel gaven wanneer ze hoorden en lazen over hun oorlog als een oorlog voor vrijheid. Naast een British Freedom waren er ook een Dick Freedom en een Jeffery Liberty die in het regiment van Connecticut aan de Amerikaanse kant vochten. Zwarten vochten en sneuvelden voor de Amerikaanse zaak in Concord, Bunker Hill, op Rhode Island en ten slotte in Yorktown (waar ze in de voorste linies werden geplaatst – of dat nu een eerbetoon was aan hun moed of dat ze dienden als vervangbare slachtoffers vermeldt de geschiedenis niet). Tijdens de slag bij Monmouth in New Jersey vochten zwarte soldaten aan beide zijden tegen elkaar. Maar totdat de Britten in 1775 en 1776 agressief slaven begonnen te rekruteren, waren de overheden van de staten, zelfs in het Noorden, en ook het Continental Congress (de wetgevende vergadering van meerdere staten tijdens de Amerikaanse Vrijheidsoorlog) huiverig om hen in dienst te nemen. In New Hampshire waren – heel typerend – krankzinnigen, idioten en zwarten uitgesloten van de milities. In de herfst van 1775 moesten de zwarten die al gediend hadden in de patriottische milities uit dienst ontslagen worden. Ondanks de uitgesproken vijandigheid van medeofficieren en burgerafgevaardigden in zijn kamp in Cambridge aarzelde George Washington om de zwarte vrijwilligers te ontslaan; dus legde hij de kwestie aan het Congres voor. De afschuw die de vertegenwoordigers uit het Zuiden, zoals Edward Rutledge, uitspraken over het idee om slaven te bewapenen, won het daar zoals te verwachten was van de lauwe dankbaarheid voor zwarte dienst. Zelfs bewapende vrije zwarten waren een bron van zorg. Kon men erop vertrouwen dat ze niet het zaad van opstand onder de onvrijen zouden verspreiden? In februari 1776 gaf het Congres aan Washington te kennen dat vrije zwarten mochten blijven, maar dat er niet meer mochten worden gerekruteerd. Slaven waren natuurlijk helemaal uitgesloten van het Continentale Leger dat werd opgericht door het Congres.

Aan de andere kant was er de proclamatie van John Murray, lord Dunmore, de laatste koloniale gouverneur van Virginia, die op 7 november 1775 vanaf HMS William ondubbelzinnig de volledige vrijheid beloofde aan alle slaven die van rebellerende plantages ontsnapten, de Britse linies bereikten en in enige hoedanigheid in het leger dienden. De belofte werd eerder gedaan uit militaire dan uit menslievende motieven, en voor iedere British Freedom die mocht meemaken dat de belofte werd waargemaakt, waren er veel meer die gewetenloos zouden worden verraden. Maar ook uit opportunistische tactieken kan iets goeds voortkomen. Dunmores woorden, die waren gesanctioneerd door de Britse regering en werden herhaald door de generaals Howe en Clinton (die de definitie van degenen die recht hadden op vrijheid uitbreidde naar zwarte vrouwen en kinderen), namen een hoge vlucht in de wereld van de slaven, en kort daarna sloegen die op de vlucht, met tienduizenden tegelijk.

Als je de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog door de ogen van tot slaaf gemaakte zwarten ziet, verandert de betekenis ervan in zijn tegendeel. In Georgia, North en South Carolina en grote delen van Virginia was de geroemde oorlog voor de vrijheid, van de lente van 1775 tot het einde van de zomer van 1776, een oorlog voor het voortbestaan van lijfeigenschap. De kronkelingen van de logica waren zo pervers, en toch zo gebruikelijk, dat George Washington Dunmore kon beschrijven als ‘die aartsverrader van de rechten van de mensheid’ omdat hij beloofde slaven en contractarbeiders te bevrijden, terwijl de mensen die hen gevangenhielden de helden van de vrijheid waren.

Hoopvol

Voor zwarten was het nieuws dat de Britten eraan kwamen een reden tot hoop, vreugde en actie. Henry Melchior Muhlenberg, een lutherse priester uit Pennsylvania, wist waar hij het over had toen hij schreef dat de zwarte bevolking ‘heimelijk wenste dat het Britse leger zou winnen, want dan zouden alle Negerslaven hun vrijheid verkrijgen. Men zegt dat dit gevoel universeel is onder alle Negers in Amerika.’ En van tijd tot tijd brak de waarheid door het schild van patriottisch sofisme. In december 1775 schreef Lund Washington aan zijn neef George over zowel zwarten als contractarbeiders die in ijltempo vertrokken van Washingtons landerijen: ‘Er is geen man van hen die ons niet zou verlaten als zij geloofden dat ze konden ontsnappen… Vrijheid is zoet.’

Voor zwarten was het nieuws dat de Britten eraan kwamen een reden tot hoop

De Founding Fathers zelf waren openhartig over de snelheid waarmee hun slaven verdwenen, vooral omdat velen van hen ernstige persoonlijke verliezen leden. De paar weken in de lente van 1781 dat de troepen van lord Cornwallis niet ver van zijn huis, Monticello, gelegerd waren, verloor Thomas Jefferson, wiens eigen poging om een paragraaf waarin de slavernij werd afgekeurd toe te voegen aan de Onafhankelijkheidsverklaring door het Congres was verworpen, dertig van zijn eigen slaven. Hij geloofde – en het oordeel van de meeste moderne historici sluit daarbij aan – dat er minstens 30.000 waren ontsnapt van de plantages in Virginia in een poging om de Britse linies te bereiken. Hetzelfde gold voor de rest van het Zuiden. Al in 1858 schatte de historicus David Ramsey dat twee derde van de slaven in South Carolina was weggelopen; en velen daarvan, maar niet allen, liepen over naar de Britten. In totaal verlieten tijdens de oorlog tussen de 80.000 en 100.000 slaven de plantages.

Hoe moraliserender het geluid was dat de patriottische leiders over de Amerikaanse slavernij lieten horen aan de gehate tiran van het huis Hannover, hoe meer hun eigen slaven met hun voeten stemden. Ralph Henry, bijvoorbeeld, nam de theatrale uitspraak van zijn meester Patrick Henry ‘Geef me de Vrijheid of geef me de dood’ kennelijk zeer letterlijk, maar niet echt op de manier die de spreker bedoelde, want bij de eerste de beste kans vluchtte hij naar de Britse linies. (Ironisch genoeg zou diezelfde slogan worden gebruikt als oproep door zwarte abolitionisten in de negentiende eeuw en door zwarte bevrijders als Malcolm X in de twintigste eeuw!)

Onder de ondertekenaars van het document waarin gesteld werd dat ‘alle mensen vrij en gelijk zijn geboren’ en die slaven kwijtraakten, waren James Madison en Benjamin Harrison (vader van de negende president, William Henry Harrison), die er twintig kwijtraakten, onder wie Anna en Pompey Cheese, die voorbeschikt waren om helemaal in New York, Nova Scotia en Sierra Leone terecht te komen. Een ondertekenaar uit South Carolina, Arthur Middleton, raakte er vijftig kwijt; Pompey en Flora van gouverneur John Rutledge liepen over naar de Britten; en Edward Rutledge, de jongste ondertekenaar van de Verklaring en een vurig tegenstander van het werven van zwarten voor het Amerikaanse leger, raakte ook slaven kwijt. Generaal Francis Marion, de ‘moerasvos’ uit South Carolina, wiens zwarte plantagearbeiders in de fantasiefilm van Mel Gibson, The Patriot, worden afgeschilderd als onwaarschijnlijk vrije slaven die dolgraag hun meester wilden volgen in de strijd voor de vrijheid, had er minstens één, Abraham Marrian, die overliep naar de Britten. Hij hoorde misschien tot het kleine aantal bereden Zwarte Dragonders die in de zomer van 1782 werden gemobiliseerd en die – wat veel waarschijnlijker was – tégen Marion vochten, niet aan zijn zijde, bij de Wadboo Plantage in South Carolina. En als klap op de vuurpijl, terwijl George Washington begin 1776 op Cambridge Common gelegerd was en worstelde met de argumenten voor en tegen de wenselijkheid om zwarten te rekruteren, was zijn eigen slaaf, Henry Washington, geboren in West-Afrika, onderweg naar de linies van de koning. In ballingschap met andere zwarte Loyalisten in Birchtown, Nova Scotia, beschreef Washington zichzelf heel ontroerend als ‘boer’, maar het was de Union Jack die zijn 16 hectare en zijn vrijheid beschermde.

De Founding Fathers waren openhartig over de snelheid waarmee hun slaven verdwenen

Het verhaal van deze massale vlucht, die door Gary Nash heel toepasselijk het ‘smerige geheimpje’ van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog werd genoemd, is schokkend in de beste betekenis van het woord, omdat het dwingt om eindelijk eens eerlijk na te denken over de oorlog waarbij, in de kern, nog een derde partij betrokken was. Deze derde partij van Afrikaans-Amerikanen maakte bovendien 20 procent uit van de hele bevolking van 2,5 miljoen kolonisten, en in Virginia zelfs 40 procent. Als het aankwam op de zwarten die bij hun strijd betrokken raakten, gedroeg geen van beide kampen, Britten of Amerikanen, zich erg goed. Maar uiteindelijk, zoals British Freedom en tallozen als hij inzagen (zelfs wanneer ze toevallig al vrije zwarten waren), leek de koninklijke weg een betere kans op vrijheid te bieden dan de republikeinse weg. Hoewel de geschiedenis die zich ontwikkelde uit de verstrengeling van zwarte wanhoop met Brits paternalisme vaak tot bittere tragedies leidde, was het toch een beslissend moment in de geschiedenis van de Afrikaans-Amerikaanse vrijheid.

Kader: Dit is een licht bewerkt hoofdstuk uit het boek De ruwe oversteek. Groot-Brittannië, slavernij en de Amerikaanse Revolutie van de Britse historicus Simon Schama, waarvan eind februari de Nederlandse vertaling is verschenen (560 p. Atlas Contact, € 34,99).

Bestel in onze webshop.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 3 - 2020