In 1963 stemde de Tweede Kamer in met het wetsvoorstel voor de Algemene Bijstandswet, die de Armenwet uit 1912 verving. Ad van Vliet, oud-directeur van het centraal bureau van de vereniging van directeuren van sociale diensten DIVOSA, vindt de bijstand nog steeds goed geregeld. ‘Ik heb begrip voor de enorme klus waarmee Amsterdam is opgezadeld.’ Historisch Nieuwsblad interviewde hem veertig jaar na invoering, in 2003.
‘Ik hoop dat iedere burger zal beseffen dat hij met opgeheven hoofd een beroep op deze wet kan doen.’ Deze woorden sprak minister van Maatschappelijk Werk Marga Klompé (Katholieke Volkspartij) in 1963 in het parlement toen ze haar wetsvoorstel voor de Algemene Bijstandswet presenteerde. De wet werd op 2 april 1963 aangenomen door de Tweede Kamer, twee maanden later door de Eerste Kamer, en trad in 1965 in werking. De ABW vormde het sluitstuk van het stelsel van sociale voorzieningen waarmee het kabinet-Drees in de jaren vijftig een begin had gemaakt, en waartoe onder meer de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) behoorden. De fundamenten voor de verzorgingsstaat waren hiermee gelegd.
Ad van Vliet (1929), van 1967 tot 1992 directeur van het centraal bureau van de vereniging van directeuren van sociale diensten DIVOSA, heeft bijna vanaf het begin de uitvoering van de bijstandswet meegemaakt. Nog steeds deelt hij het enthousiasme dat indertijd uit Klompés woorden sprak: ‘De ABW is een culturele verworvenheid. Men hoefde niet meer met de pet in de hand om steun te vragen, maar had een objectief recht op bijstand.’
Dat was met de Armenwet wel anders. Deze wet uit 1912 beschouwde financiële ondersteuning van burgers in nood door de overheid niet als een afdwingbaar recht, maar als een gunst. Had iemand geen middelen van bestaan, dan moest eerst de familie aangesproken worden. Gaf die niet thuis, dan diende men aan te kloppen bij particuliere – meestal kerkelijke – charitatieve instellingen. En pas als ook die vernederende gang niets had opgeleverd, wilde de overheid bijspringen. ‘Bovendien,’ zegt Van Vliet, ‘kreeg men op grond van de Armenwet vaak verstrekkingen in natura, zoals kleding, voedsel en beddenlakens. Dat was betuttelend. Mensen mochten niet zelf bepalen wat ze met hun geld deden.’
Minister Klompé werd in 1956 de eerste vrouwelijke minister in Nederland en de tweede minister van Maatschappelijk Werk. Dat ministerie was pas in 1952 in het leven geroepen, voornamelijk omdat de KVP tijdens de kabinetsformatie een extra minister opeiste. Toen Klompé aantrad, werd er enigszins op het ministerie neergekeken. Het hield zich bezig met een samenraapsel van onderwerpen, die andere ministeries niet meer in hun portefeuille wilden. Klompé nam zich voor het bestaansrecht van haar ministerie te bewijzen.
Klompés grootste klus was de vervanging van de Armenwet, die afkomstig was van Binnenlandse Zaken. De meeste andere sociale voorzieningen vielen onder het ministerie van Sociale Zaken. Dat waren volks- en werknemersverzekeringen, waarvan de premies door de werknemers zelf werden opgebracht. Dit gold niet voor de Armenwet, en evenmin voor de zogenoemde groepsregelingen voor onder meer oorlogsslachtoffers, repatrianten uit voormalig Nederlands-Indië, woonwagenbewoners en beeldend kunstenaars. Dat de Armenwet bij Maatschappelijk Werk terecht was gekomen, kwam vooral doordat de voorziening die ervoor in de plaats moest komen aanvankelijk zowel materiële als immateriële hulp zou verstrekken.
De gedachte hierachter was dat armoede vaak een sociale oorzaak heeft en dat de meeste bijstandtrekkers daarom gebaat waren bij verplichte begeleiding door het maatschappelijk werk. Klompé zelf was hiervoor aanvankelijk een warm pleitbezorger. Anderen, zoals Tweede-Kamerleden van de Partij van de Arbeid, zagen hier echter betutteling in of spraken van ‘koppelverkoop’, maar de belangrijkste reden dat Klompé de verplichte immateriële hulpverlening uiteindelijk toch niet in de wet opnam, was de grote versnippering van het maatschappelijk werk. Dat was vaak nog volgens de traditionele zuilen georganiseerd, en zou vanwege de wirwar van organisaties een efficiënte uitvoering onmogelijk maken.
Echtscheidingen
Met het aannemen van de Algemene Bijstandswet werd voor het eerst ondubbelzinnig vastgelegd dat de overheid de eerstverantwoordelijke was voor het verlenen van steun aan mensen die niet in hun levensonderhoud konden voorzien. Zo kwam uiteindelijk juist een KVP-minister met een wet die de kerkelijke liefdadigheid overbodig maakte, terwijl juist de confessionele partijen de warmste pleitbezorgers waren van hulp in eigen kring.
Klompé deed er alles aan om te zorgen dat mensen zich niet hoefden te schamen omdat ze een uitkering ontvingen. Dat bleek ook uit haar conflict met de minister Veldkamp van Sociale Zaken, die de groepsregeling voor langdurig werklozen zelf wilde houden. Klompé verweet Veldkamp dat hij daarmee de indruk wekte dat mensen met een arbeidsverleden beter waren dan ‘gewone’ bijstandtrekkers. Klompé kreeg uiteindelijk haar zin: de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW) voor langdurig werklozen werd onderdeel van de Bijstandswet en viel daarmee onder Maatschappelijk Werk.
De uitvoering van de wet kwam in handen van de sociale diensten van de gemeenten, omdat die het meeste inzicht hadden in de situatie van de individuele bijstandsgerechtigden. Het rijk verstrekte een minimumuitkering, die vanaf 1969 werd gerelateerd aan het minimumloon, en gemeenten konden vervolgens zelf bepalen welk bedrag ze daarop toelegden. Zo kregen bijstandsgerechtigden in grote steden als Amsterdam aanzienlijk meer geld dan in de meeste kleine plattelandsgemeentes.
Toen de ABW in 1965 in werking trad, veranderde er aanvankelijk niet zoveel, aldus Ad van Vliet, die vanaf 1967 als DIVOSA-directeur geconfronteerd werd met de gemeentelijke uitvoering van de wet. ‘Later zag je wel duidelijke gevolgen. Het aantal echtscheidingen nam bijvoorbeeld drastisch toe. Zonder de bijstand had dat nooit gekund. En omdat ook jongeren recht op bijstand kregen, konden ze makkelijker op zichzelf gaan wonen.
In de jaren vijftig wezen sommigen al op het gevaar van een afnemend verantwoordelijkheidsgevoel, ‘verwenning’ en de aanzuigende werking die van de Bijstandswet zou uitgaan, maar niemand had de explosieve toename van het aantal werklozen en bijstandsmoeders in de jaren zeventig en tachtig voorzien. Van Vliet: ‘In de jaren zestig hielden we ons alleen bezig met het verstrekken van uitkeringen, want er was nauwelijks werkloosheid. Later keken we ook hoe we de uitstroom van werklozen konden bevorderen, dus hoe we mensen aan werk konden helpen. Er kwam contact met de arbeidsbureaus. Ik pleitte toen al voor het instellen van één loket voor zowel uitkeringsgerechtigden als werkzoekenden. Dat is er nog steeds niet echt, maarde huidige werkwijze van het CWI – de opvolger van het arbeidsbureau – komt aardig in de richting.’
De toenemende contacten tussen sociale dienst en arbeidsbureau leidden ertoe dat de ABW in 1981 alsnog werd ondergebracht bij het ministerie van Sociale Zaken, dat bij die gelegenheid tevens voorzien werd van de toevoeging ‘en Werkgelegenheid’. Van Vliet: ‘In de beginperiode stond ik niet te trappelen om de Bijstandswet bij Sociale Zaken onder te brengen.’ Niet alleen Van Vliet, maar ook veel mensen die zich met maatschappelijk werk bezighielden, vonden Sociale Zaken te veel gericht op materiële zaken en te weinig op hulpverlening. Van Vliet: ‘Toen de werkloosheid toenam, werd dat natuurlijk anders. Maar er blijft altijd een harde kern die niet aan het werk komt. Ik heb ervoor gepleit die permanent vijf procent boven op hun bijstand te geven.’
Agressie
Met de stijging van het aantal bijstandsgerechtigden namen ook de berichten over fraude toe. Die werd vooral gepleegd door illegaal bijklussende werklozen en gescheiden vrouwen die nog steeds – of alweer – samenwoonden. Berucht waren de ‘tandenborstelcontroles’, waarbij ambtenaren van de sociale dienst bij gescheiden vrouwen in de badkamer speurden naar de tandenborstel van een eventuele clandestiene partner. Van Vliet: ‘De sociale diensten waren geen voorstander van die controles. We waren tenslotte een zorginstelling, geen politie. Maar uiteindelijk liep de fraude toch te veel uit de hand en kon het niet anders.’
Terugkijkend is Van Vliet niet ontevreden over de manier waarop de uitvoering van de ABW zich heeft ontwikkeld. Technisch loopt het in elk geval een stuk beter. ‘Gemeenten konden vroeger geen eer inleggen met de Armenwet, dus soms werden de kneusjes onder de ambtenaren geparkeerd bij de sociale dienst of de afdeling Sociale Zaken. Om ambtenaren bij te scholen of beter te laten functioneren gaf DIVOSA allerlei cursussen en congressen, waardoor de zaken beter gingen lopen.’ Op de vraag of dat ook geldt voor bijvoorbeeld de sociale dienst in Amsterdam reageert Van Vliet terughoudend. ‘Ik heb wel begrip voor de enorme klus waarmee Amsterdam is opgezadeld. Niet alleen door het grote aantal bijstandsgerechtigden, maar ook door de verschillende culturen waarmee men te maken heeft. Bovendien is ook de automatisering een ingewikkeld proces. Indertijd hadden alle vier de grote gemeenten daar problemen mee.’
Hoewel Van Vliet zich zorgen maakt over de toegenomen agressie van de clientèle van de sociale dienst – ‘al zag je dat in mijn tijd ook al’ -, vindt hij het een grote verworvenheid dat de bijstandsgerechtigde tegenwoordig via de cliëntenparticipatie inspraak kan hebben in de uitvoering van de bijstand. ‘Wie afhankelijk is van een uitkering, moet zijn zegje fatsoenlijk kunnen doen.’
Hoe zal het verdergaan met de bijstand? Van Vliet: ‘Ik zie niet zoveel veranderen. Het is goed geregeld, en de post op de begroting is door de toegenomen werkgelegenheid gedaald. Al blijft dat misschien niet zo.’