De recent verschenen studie Over de Muur van Beatrice de Graaf kreeg veel publiciteit vanwege de daarin belichte activiteit van de Stasi rond Nederlandse groepen in de jaren tachtig. Wij zijn echter meer geïnteresseerd in de door haar beschreven bezoeken van enkele duizenden individuele kerkleden aan de DDR. Deze vonden al plaats in de eerste periode van 1945 tot 1969, de tijd dat de DDR nog formeel werd ontkend, en werden voortgezet – vaak ook als officieel kerkelijk beleid – in de periode van ontspanning tot 1977 en daarna tot de val van de Muur in 1989. Verzoening, solidariteit, bemoediging en medeleven waren het uitgangspunt.
Kerken hadden als het ware hun eigen Ostpolitik. De contacten waren niet provocerend en werden aanvankelijk door het regime toegejuicht. Interessant is dat ze volgens De Graaf verlichting brachten voor met name de kerkmensen in de DDR, maar door hun aantal en intensiviteit op den duur toch door het regime als bedreigend werden ervaren. Vooral het in 1986 door de Wereldraad van Kerken afgekondigde Conciliaire Proces, dat christenen opriep zich te richten op gerechtigheid, vrede en heelheid van de schepping, ging in de DDR fungeren als een vehikel voor kritisch engagement van onderop. Belangrijke conclusies, die we echter verspreid door het boek moesten lezen.
Zoals we van De Graaf ook terloops vernemen dat de IKV-top zichzelf ten onrechte over de bol streek door te denken dat haar acties bijdroegen aan de val van de Muur. Volgens De Graaf zou het Interkerkelijke Vredesberaad (IKV) ’te omstreden en te weinig invloedrijk’ zijn geweest en was de tegenwerking van het DDR-regime tegen het na 1981 op blokdoorbreking gerichte beleid van het IKV te sterk.
Nicolaikirche
Een boeiende probleemstelling zou zijn geweest of en zo ja welke externe invloeden er zijn geweest op het ontstaan van de geweldloze opstand rondom de Montagsgebete in de Nicolaikirche in Leipzig, die de stoot gaf tot de val van het regime. Kreeg Egon Bahr, de grote SPD-strateeg van de Ostpolitik, achteraf gelijk met zijn stelling dat dialoog en langzame toenadering op termijn liberalisering zouden brengen en dat confrontatie niet zou werken? De reacties van het regime in 1953 (DDR), 1956 (Boedapest) en 1968 (Praag) getuigen daar ook van. De vraag is ook relevant omdat de confrontatiestrategie van IKV-secretaris MientJan Faber en de Britse mensenrechtenactiviste Mary Kaldor onder de noemer ‘ontspanning van onderop’ geen succes bleek en de positie van de dissidenten in de DDR eerder deed verslechteren dan verbeteren.
Een andere misser vinden we dat De Graaf de archieven niet heeft gebruikt van zowel de PPR en de EVP, als de Ost-CDU, een met het SED-regime in de DDR verbonden partij van ‘christenen voor socialisme’, met wie beide kritische dialoogcontacten onderhielden. Die contacten waren minder sporadisch dan De Graaf stelt en hadden een eigen strategie. Nadere bestudering daarvan had haar kunnen helpen in haar onderzoek. PPR en EVP waren vredespartijen en maakten deel uit zowel van het Komitee Kruisraketten Nee (KKN) als van de Europese Nukleaire Ontwapeningsbeweging (END). Bij de laatste probeerden Faber en Kaldor in de jaren tachtig hun beleid aan de man te brengen, zonder overigens een meerderheid achter zich te krijgen.
Wij participeerden in de discussies van de END-fora en begrepen dat ook de geheime diensten van de Oostbloklanden aanwezig waren. Men was goed op de hoogte, constateerden we tijdens onze bezoeken aan de DDR. Maar waarom zoveel aandacht besteed aan de acties van de Stasi tegen het deel van de Nederlandse vredesbeweging dat volgens een ander deel te anticommunistisch was en meedeed aan de Koude Oorlog? Van de Stasi met zijn Duitse Gründlichkeit waren die te verwachten. Dat bij ontmoetingen gedane uitspraken, al of niet verwrongen, bij de Stasi terecht konden komen deerde ons niet. We kwamen in de DDR vanuit de strategie van de Derde Weg, ooit ontstaan in de PSP, en daarna een wezenlijk beleidsonderdeel van de EVP. Het was de reden dat we als EVP een samenwerkingsblokkade jegens de CPN hadden, tot die in 1981 het democratisch centralisme (een eenpartijsysteem bestuurd vanuit de top) losliet.
‘De ziekte staat rechts en de kwakzalver uiterst links,’ zeiden we. We waren vanuit de Derde Weg kritisch jegens het communisme – ‘de kwakzalver’ – en wezen het ideologisch af. Maar we waren ook tegen de Koude Oorlog vanuit het kapitalistische Westen en het daarmee samenhangende wapengekletter, mede omdat we die ‘kwakzalver’ zagen als een rekening voor eigen westers falen.
Het is een tekortkoming van De Graaf dat zij in haar studie die strategie niet nader heeft uitgediept. Dat had fouten kunnen voorkomen, ook jegens personen als Jan van Putten en generaal b.d. Michiel von Meijenfeldt – beiden prominent in het IKV en de laatste ook in de Gereformeerde Kerken en in de EVP -, als zouden die geen afstand hebben genomen van het regime.
Irak
In de contacten met de DDR waren er drie ideologische lijnen. Ten eerste waren er de sympathisanten van het ‘socialistische experiment’, ten tweede de voorstanders van de Derde Weg met een sterke focus op westers initiatief tot ontwapening om de wapenwedloop te stoppen, en ten derde voorstanders van het eigen kapitalistische systeem, die de confrontatie met het Oostblok wilden aangaan en niet direct de eerste stappen naar ontwapening wilden nemen. Lodewijk Ringnalda, Dick Boer, Bea Ruys, Christenen voor Socialisme en de CPN zaten op de eerste lijn; de PPR, de EVP, de PSP, Von Meijenfeldt, Van Putten, Hans Linneman, Gonda Rijksen, Ad Kruyswijk, Vrouwen voor Vrede, lokaal IKV-kader en veel kerkelijke DDR-bezoekers meer op de Derde Weg; en Faber en Kaldor op de laatste lijn.
Het zou De Graafs studie ten goede zijn gekomen als ze deze drie lijnen goed uit elkaar had gehouden en van daaruit de achterliggende motivatie en vooral ook het effect van de verschillende benaderingen naast elkaar had gezet. Juist nu er weer analoge scheidslijnen te constateren zijn inzake de oorlog tegen Irak en de houding jegens de islam.
Daarnaast behoorde de meerderheid van de geïnterviewden bij de stroming van Faber en Kaldor, en heeft De Graaf nauwelijks iemand gesproken van de Derde Weg-benadering, met alle gevolgen van dien. Zo heeft zij kritiek op Van Putten, maar ze heeft geen contact met hem gezocht. Ze is alleen op de vaak door de eigen DDR-bril gekleurde data van de Stasi afgegaan. In een interview in NRC-Handelsblad zegt ze daar inmiddels spijt van te hebben.
Van Putten heeft zich kunnen weren tegen De Graafs aantijgingen, maar Von Meijenfeldt is dood en kan zich niet meer verdedigen. Het is dan ook laakbaar dat De Graaf insinuaties jegens hem niet uitvoerig heeft gecheckt bij zijn vrienden in de EVP en in de Kerken, waarvan zij overigens een van hen een verkeerde naam en functie geeft. De Graaf blijkt enige sympathie te hebben voor de stroming Faber-Kaldor. Dat mag, maar of het de objectiviteit van haar boeiende materiaal ten goede komt, is de vraag.
Hans Feddema, Cor Ofman en Jan Bulens waren in de jaren tachtig actief in de Evangelische Volkspartij (EVP) en als zodanig betrokken in de dialoogcontacten met de DDR. Ze hadden ten dele ook zitting in het Komitee Kruisraketten Nee (KKN) en participeerden in de discussies van de Europese Nukleaire Ontwapeningsbeweging (END). Ze zijn nu actief in de met GroenLinks verbonden Linker Wang.