Na het kamp heeft op het eerste gezicht een beperkt onderwerp: de ‘zelforganisaties’, opgezet door ex-gevangenen van de concentratiekampen Dachau, Buchenwald, Ravensbrück, Natzweiler en Auschwitz. Maar het is geenszins een beperkt boek. Zoals Withuis in haar dissertatie aan de hand van de geschiedenis van de communistische Nederlandse Vrouwen Beweging een indringend beeld schetste van het communistisch ‘levensbeschouwelijk regime’, zo beschrijft ze hier aan de hand van de kampcomités zowel de mentale wereld van de ex-gevangenen als de geschiedenis van de herdenking en verwerking van de Duitse bezetting.
Die geschiedenis is inmiddels redelijk bekend – onder andere uit eerdere publicaties van Withuis. Tijdens de wederopbouw overheerste een ‘flinkheidsmoraal’; er was weinig geduld voor psychisch leed of slachtofferschap. De Koude Oorlog duwde de massamoord die door de gewaardeerde bondgenoot was begaan nog verder in de vergeethoek. Hij sloeg daarnaast een diepe kloof tussen de communistische en de overige oud-verzetsstrijders, die bijna allemaal anticommunist werden. Beide kampen claimden de mantel van het verzet; de communisten zetten de strijd voort tegen het nieuwe fascisme uit Amerika en het West-Duitse ‘revanchisme’, de anticommunisten de strijd tegen de dictatuur.
Pas in de tweede helft van de jaren zestig veranderde dit. De Koude Oorlog leek voorbij, het nationaal-patriottisch oorlogsverhaal stuitte op scepsis van langharig tuig en Pressers monumentale Ondergang drukte een ieder met zijn neus op het onaangename feit van 100.000 vermoorde landgenoten. De oorlog werd steeds meer in psychologische en steeds minder in politieke termen beschreven; brute onderdrukkers en koene patriotten maakten plaats voor beschadigde slachtoffers en onverschillige omstanders.
Het knappe van Withuis’ boek is dat zij haar casus, de geschiedenis van de kampcomités en vriendenclubs, volkomen laat opgaan in deze context. Voorgrond en achtergrond vloeien ineen, wat het verhaal grote diepgang verschaft. Daarbij maakt Withuis vooral duidelijk hoe groot de rol van de Koude Oorlog is geweest. Al in de kampen vreesden sommige gezags- en oranjegetrouwe ‘patriotten’ de ‘rode terreur’ van de goed georganiseerde communistische medegevangenen. En anders maakte de naoorlogse horigheid van de partijcommunisten aan Moskou wel een einde aan de vriendschap. De organisatie van ex-politieke gevangenen Expogé royeerde in 1949 haar communistische leden. De verzets- en kampcomités waarin communisten wel actief bleven werden door anticommunisten weggezet als mantelorganisaties van de CPN – wat ze meestal ook waren.
Dit anticommunisme is vaak beschreven als het spiegelbeeld van het communisme – even fanatiek en ongenuanceerd. Wie dat niet gelooft, vindt bij Withuis ammunitie. Onverbloemd laat zij zien hoe de communisten de kameraadschap tussen ex-gevangenen, hun behoefte aan geestelijke bijstand en de herdenking van hun doden – en, bijna vanzelfsprekend, de historische waarheid – rücksichtslos opofferden aan partijpolitiek en propaganda.
De held van dit boek is een geharnaste anticommunist Pim Boellaard. Als intimus van prins Bernhard, zeer geslaagd zakenman, Haagse insider en doorgewinterde nationalist was hij op en top establishment. Toch was hij onomstreden als vertrouwensman van de oud-gevangenen van Natzweiler en Dachau. Hoewel principieel als het moest en geenszins naïef probeerde hij steeds weer met verstandige compromissen iedereen binnenboord te houden. ‘Vriendschap en politieke strijd,’ luidt Withuis’ ondertitel. Een man als Boellaard koos consequent voor de vriendschap, communisten consequent voor de strijd.
In de jaren zeventig vonden communisten en anticommunisten elkaar weer, zij het niet als vrienden maar als slachtoffers. Dat was voor zowel de communisten, die persoonlijk verdriet zagen als een gebrek aan politiek bewustzijn, als voor mannetjesputters als Boellaard een vreemde rol. De maatschappelijke erkenning van ‘late gevolgen’ van oorlogsleed bracht echter winst: fatsoenlijke uitkeringsregelingen, gespecialiseerde geestelijke hulp en een vinger in de Haagse pap bij oorlogskwesties als de Drie van Breda.
Maar er was ook verlies: slachtofferschap werd een gewilde status, die steeds makkelijker te verkrijgen was. De jodenvervolging, die pas met de erkenning van het psychisch leed voluit in de belangstelling kwam te staan, dreigde vervolgens weer te verdwijnen in wat Withuis sardonisch een ‘ongedifferentieerde en nivellerende pijnbrij’ noemt.
Dat is misschien wel het meest bewonderenswaardig aan dit boek: de combinatie van harde oordelen en nuance, van empathie en objectiviteit, van verfijnde psychologie en historische feitelijkheid.
Bart van der Boom is universitair docent aan de Universiteit Leiden en werkt aan een boek over de NSB.