Home Slavinnenhandel tijdens de hadj

Slavinnenhandel tijdens de hadj

  • Gepubliceerd op: 21 juni 2021
  • Laatste update 07 nov 2023
  • Auteur:
    Gerrit Knaap en Ton Kappelhof
  • 8 minuten leestijd
Slavinnenhandel tijdens de hadj

Tienduizenden moslims gingen elk jaar vanuit Nederlands-Indië op bedevaart naar Mekka. Sommige pelgrims vielen tijdens dit massale evenement in handen van slavenhandelaren. Vooral jonge meisjes liepen groot gevaar – zelfs nog aan het begin van de twintigste eeuw.

Rond 1930 was 85 procent van de 60 miljoen inwoners van Nederlands-Indië moslim. Iedere moslim van enige welstand hoorde op bedevaart naar Mekka te gaan. Deze zogeheten hadj is een van de vijf zuilen van de islam; eenmaal in zijn leven dient een moslim een hadj te ondernemen. Dat gold dus ook voor de vele moslims in Indië. Al keerde niet iedereen terug van de bedevaart. Veel Indonesische moslims bleven achter in het heilige land en vormden daar de Djawa-kolonie.

Het Indische gouvernement had een gespannen verhouding met de islam, omdat dit geloof een belangrijke inspiratiebron was voor het verzet van de Indische bevolking tegen de koloniale overheersing. Het bestuur vreesde dat dit alleen maar erger zou worden door contact met moslims uit andere landen en met schrift- en wetsgeleerden in Mekka. Dat verzet nam vaak de vorm aan van een jihad, een heilige oorlog van de islam. Al in 1825 had het bestuur daarom speciale bedevaartmaatregelen genomen: er gold een verplicht ‘Mekka-paspoort’ en de teruggekeerde pelgrims, de hadji’s, werden scherp in de gaten gehouden. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog bezochten jaarlijks zo’n 50.000 tot 100.000 pelgrims Mekka, van wie een kwart tot de helft afkomstig was uit Nederlands-Indië.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Koloniale bronnen

Dit artikel vloeit voort uit het project ‘Godsdienstpolitiek Nederlands-Indië, in het bijzonder betreffende de islam, 1814-1942’, waaraan beide auteurs leidinggaven. Daarvoor werd materiaal uit het Nationaal Archief in Den Haag geïnventariseerd. Het belangrijkste resultaat van dit project, een database met toegang tot zo’n 17.000 samenvattingen van archiefdossiers, wordt binnenkort door het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis gepubliceerd.

Voor de streek rond Mekka, de Hedjaz, was de hadj de belangrijkste bron van buitenlandse inkomsten. Het bestuur was er eeuwenlang in handen van de Ottomanen, maar na een flinke strijd werd Abdoel Aziz ibn Saoed, wiens machtsbasis lag in Nadjd, de streek in het midden van het schiereiland, er de baas. Vanaf 1932 noemde Abdoel Aziz zijn uitgebreide koninkrijk ‘Saoedi-Arabië’.

Arabische sjeiks organiseerden in de Hedjaz voor de vele buitenlandse pelgrims het programma en het verblijf ter plaatse. Verder dreven ze handel met de buitenlandse pelgrims, die dat ook onderling deden. Daarbij ging het zelfs om slavenhandel, vooral van slaven uit Afrika. Eeuwenlang had er niet alleen een trans-Atlantische slavenhandelsroute gelopen vanuit West-Afrika naar Amerika, gedomineerd door Europese handelaren, maar bestond er ook een trans-Saharaanse slavenhandel. Deze werd bedreven door Arabieren met karavanen, die vaak op het Arabische schiereiland eindigden. Daarnaast werden Afrikaanse slaven over zee uit Zanzibar gehaald.

Drie hadji’s uit Nederlands-Indië in Jeddah, 1884.

Weggegeven kinderen

Tijdens de strijd om de macht in de Hedjaz waren Nederland en de Saoedi’s verwikkeld in een diplomatiek spel om een aantal Indonesische slavinnen in Mekka. In juli 1924 bleek dat een van hen, Mamara – afkomstig van de Molukken -, omstreeks 1907 door de Arabier Ali Boegies met instemming van haar vader was meegenomen naar Mekka en niet was teruggekeerd. De vader en Ali Boegies waren inmiddels overleden. De zoon van Ali Boegies verklaarde dat zijn vader destijds met Mamara, die toen tien jaar oud was, in Mekka was aangekomen.

Mamara was inmiddels slavin van de adjunct-hoofdsjeik van de Djawa-kolonie in Mekka, Moehamad Noer Djoendar. Als Nederlands-Indisch onderdaan had ze regelmatig een beroep gedaan op de Nederlandse consul in Djedda, de havenstad van Mekka, om haar vrijheid terug te krijgen, maar vooralsnog zonder succes.

Heiligdom in de Grote Moskee

Een van de zuilen van de islam is de hadj, de bedevaart naar Mekka. Het hoogtepunt van de meerdaagse hadj is de zevenvoudige omgang van de Ka’aba in de Grote Moskee van Mekka. Volgens de Koran is de Ka’aba een heiligdom en werd dat door Abraham samen met zijn zoon Ismaël gebouwd. De profeet Mohammed heeft dit pre-islamitische heiligdom in zijn laatste levensjaar van polytheïstische smetten gereinigd, zodat het als bedevaartsoord voor de islam dienst kon doen.

Uit onderzoek van de Nederlandse consul in Djedda, Charles Olke van der Plas, bleken nog meer misstanden. Zo was een andere slavin, Maneroe, ook uit de Molukken, na de Eerste Wereldoorlog als jong meisje met een dochter van Ali Boegies mee naar Mekka gegaan. Ze zou in de islam onderwezen worden en daarna terugkeren naar haar geboorteplaats. Haar ouders hadden haar als pleegkind afgestaan. Het meisje was in Mekka aanvankelijk huisgenoot, werd vervolgens gebruikt als bediende en werd ten slotte als slavin behandeld en mishandeld. Ze had in zeven jaar hard werken nooit de hadj langs de heilige plaatsen mogen doen en ze had zelfs geen nieuwe kleren gekregen.

Behalve Mamara en Maneroe werden nog twee andere, half-Arabische meisjes van de Molukken gevangengehouden. Hun vaders hadden hen in 1923 aan twee Arabieren meegegeven naar Mekka, met de afspraak dat zij daar twee of drie jaar zouden blijven om in de islam geschoold te worden. Na aankomst in Mekka hadden de twee Arabieren de kinderen geschonken aan ene Mohamad Sjaibi.

Toen hij het dossier had gelezen dat Van der Plas had opgesteld, concludeerde procureur-generaal Diederijk Gerhard Wolterbeek-Muller ‘dat het gevaar niet denkbeeldig is, dat zeer jonge kinderen, die in het bijzonder uit het oostelijk deel van archipel door bedevaartgangers over Singapore naar Mekka worden meegenomen, zoogenaamd om daar in de Mohammedaansche leer te worden onderwezen, aldaar in een toestand van dienstbaarheid vervallen, die allengs in volkomen slavernij overgaat. Vanzelf werkt hiertoe mee, dat het daarbij dikwijls kinderen geldt, die als afstammelingen van vroegere slaven ter plaatse nog steeds min of meer als zoodanig beschouwd worden, al komt dit onder ons Bestuur niet meer openlijk tot uiting.’

Met het laatste bedoelde Wolterbeek Muller dat de slavernij als instelling in Nederlands-Indië in 1860 formeel was afgeschaft, maar dat ze in sommige streken buiten Java onder de inheemse bevolking in feite nog steeds bestond.

‘Mekka-paspoorten’ voor pelgrims uit Nederlands-Indië.

Onwettig

Terwijl de procureur-generaal dit schreef, had Mamara’s eigenaar, sjeik Moehamad Noer Djoendar, Djedda overhaast verlaten. Hij was naar Suez afgereisd. Van al zijn slavinnen had hij alleen Mamara meegenomen. Hij was namelijk bang dat de Britten zijn andere slavinnen, afkomstig uit de Oost-Afrikaanse Soedan, als zodanig zouden herkennen en in beslag zouden nemen. Op de pas van de sjeik stond Mamara als ‘bediende’ vermeld.

Toen Van der Plas van het lot van Mamara en Maneroe vernam, schakelde hij de viceconsul Prawiradinata in Mekka in om beide vrouwen te bevrijden. Hij telefoneerde ook met de Saoedische minister van Buitenlandse Zaken en wees erop dat er gehandeld was in strijd met de islamitische wet en dat alle slavenhandel internationaal onwettig was. Hij riep de hulp van de Nederlandse gezant in Caïro in om Marmara te bevrijden. Dit lukte, waarop de Nederlandse regering voor haar een enkele reis van Suez terug naar Djedda regelde.

Nederlandse consul in Djedda

Charles Olke van der Plas werd geboren als zoon van een planter in Buitenzorg, het huidige Bogor. Na een studie aan de Universiteit van Leiden trad hij toe tot het Binnenlands Bestuur van Nederlands-Indië. Van 1921 tot 1926 was hij de Nederlandse consul in Djedda. Bij terugkeer in Indië werd hij adjunct-adviseur van Inlandse Zaken. Voor de Japanse inval was hij onder meer resident van Cheribon in West-Java en daarna gouverneur van Oost-Java. Tijdens de Tweede Wereldoorlog maakte hij deel uit van de Indische regering in ballingschap in Australië.

Kort daarna kreeg Van der Plas een telefoontje van de viceconsul, die zich op dat moment in het kantoor van de Saoedische kroonprins bevond. Die had zojuist Mohamad Sjaibi, bij wie de twee half-Arabische kinderen verbleven, ondervraagd in aanwezigheid van getuigen. Sjaibi zei dat hij de kinderen had gekocht en verklaarde dat hij ze wilde wrijlaten als hem het aankoopbedrag werd vergoed. Van der Plas stelde onmiddellijk dat slavernij in Nederlands-Indië niet bestond en dat de meisjes dus ‘zonder meer’ vrij waren. Na overleg kreeg Van der Plas te horen dat de kroonprins en de minister van Buitenlandse Zaken de vrijlating van de meisjes zouden regelen.

In november 1924 kwamen de vrijgelaten half-Arabische meisjes in de legatie in Djedda aan. Ze spraken geen Maleis en weinig Arabisch; daarom kon Van der Plas hen niet goed verhoren. Hij liet hen daarop onmiddellijk inschepen met bestemming Java, met het verzoek aan de autoriteiten aldaar hen door te sturen naar huis.

Eind april 1925 telegrafeerde Van der Plas de Indische regering dat de bevrijde slavinnen Mamara en Maneroe onderweg waren naar Indië. Voor hun vertrek had de meesteres van Maneroe nog gedreigd dat ze haar in Nederlands-Indië zou komen halen. Maneroe was er daardoor van overtuigd dat ze nogmaals in de macht van ‘deze duivelin’ zou raken. Van der Plas verzekerde haar dat de Indische regering haar zou beschermen. Voor haar vertrek was op de legatie nog een kleine collecte voor haar gehouden, ‘opdat Maneroe niet geheel berooid tot haar vader terugkeert’.

Tentenkamp van hadji’s aan de voet van de berg Arafat ten zuidoosten van Mekka.

Malafide sjeiks

Deze gevallen van slavernij hebben veel weg van wat wij nu vrouwenhandel noemen. De vraag is natuurlijk hoe vaak die tijdens de hadj vanuit Nederland-Indië voorkwam. Bekend is dat er in Mekka en Djedda gedurende de laat-negentiende en het begin van de twintigste eeuw veel slaven waren. De islam verbood de slavernij niet, het christendom vóór de negentiende eeuw trouwens evenmin. Dat Indische pelgrims het risico liepen om in slavernij te geraken, bijvoorbeeld door malafide pelgrim-sjeiks, was bekend. Nederlandse diplomaten hadden er veel werk aan, al is niet duidelijk om hoeveel mensen het ging.

Bijzonder in deze episode was de meegaande rol van de Saoedische autoriteiten. Tot op de dag van vandaag staan de koningen van Saoedi-Arabië bekend als aanhangers van de Wahabiyah-richting in de islam, die terugkeer naar verhoudingen uit de tijd van de Profeet voorstaat. Maar koning Abdoel Azis ibn Saoed was een flexibel persoon, die naar buiten toe bereid was een ander geluid te laten horen. Omdat Saoedi-Arabië de slavernij officieel pas in 1962 afschafte, moet de houding van de Saoedische autoriteiten meer als een tactische zet worden gezien. Ze beseften maar al te goed dat de Saoedische monarchie voor een succesvol hadjseizoen afhankelijk was van de goodwill van diverse Europese koloniale mogendheden, inclusief Nederland, dat jaar in jaar uit grote scharen Indonesiërs naar Mekka begeleidde.

Meer weten

  • ‘The Haddj. Some of its Features and Functions in Indonesia’ (1962) door Jacob Vredenbregt in Bijdragen tot de Taal-, Land en Volkenkunde 118, over de pelgrimage vanuit Indonesië van de VOC tot aan de Tweede Wereldoorlog.
  • Through the Legation Window, 1876-1926. Four Essays on Dutch, Dutch-Indian and Ottoman History (1992) door Jan Schmidt geeft een beeld van de situatie in Djedda.
  • Islamic Nationhood and Colonial Indonesia. The Umma below the Winds (2003) door Michael Laffan stelt de Djawa-kolonie in Djedda centraal.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 7 - 2021