Op 18 september 1946 groeven Polen en schaarse Joodse overlevenden onder het puin van Nowolipkistraat 68 in Warschau naar het archief van het getto. Nowolipkistraat 68 was een Joodse basisschool geweest. Nadat de deportaties van de Warschause Joden naar Treblinka in juli 1942 waren begonnen, had de schooldirecteur in de kelders van het gebouw dit archief verborgen, op verzoek van onder meer de leider en bedenker ervan, Emanuel Ringelblum.
In een race tegen de klok hadden de begravers hun laatste boodschappen op papier gezet en deze in de tien kisten gedaan die ze onder de grond aan het stoppen waren: ‘Nu kunnen wij in vrede sterven. Wij hebben onze taak volbracht. Moge de geschiedenis voor ons getuigen.’ De schooldirecteur begroef later, in februari 1943, op dezelfde plaats een tweede deel van het archief – in twee aluminium melkblikken. Het derde deel, dat elders in Warschau werd verstopt, is nooit teruggevonden.
De Amerikaanse historicus Samuel D. Kassow heeft nu, in de lijn van een internationale trend om het grote verhaal van de Holocaust te vertellen op de schaal van een stad, drie geschiedenissen geschreven in dit omvangrijke, adembenemende, hartverscheurende en nachtrustrovende boek. Hij schreef allereerst de levensgeschiedenis van Emanuel Ringelblum. Ringelblum (1900-1944) was een linkse, seculiere Jood, die vond dat gettogeschiedenis meer moest omvatten dan de geschiedenis van de Joodse Raad. Hij stuurde zijn tientallen medewerkers de straat op met vragenlijsten, om ze interviews te laten afnemen. Zij praatten letterlijk met iedereen, ook met ritselaars, tussenpersonen (Machers) en vrouwen die zich liggend staande hielden.
Ten tweede beschrijft Kassow de geschiedenis van dit archief, en ten derde de geschiedenis van het getto van Warschau, waar van 1939 tot 1942 370.000 Joden hebben geleefd – maar vooral ten onder zijn gegaan, in een door de nationaal-socialistische veroveraars geschapen modderpoel van honger, ellende, corruptie en afpersing. Wie dit leest (en volgens mij moet iedereen dat doen), kijkt niet naar het getto via de keurige correspondentie van de Joodse Raad of met de ogen van de overlevenden, voor wie het leven in het getto het laatste deel van hun vooroorlogse en achteraf vaak geïdealiseerde persoonlijke levens vormde.
Wat de medewerkers van Ringelblum verzamelden waren gettobeschrijvingen in hun meeste naakte vorm. Zij noteerden de rolverandering van de Joodse vrouwen, die kostwinner werden en zwarthandelaar. Mevrouw G. vertelde hoe arische minnaars haar in leven hielden. Mevrouw F., een gepromoveerde taalkundige, beschreef haar nieuwe loopbaan als manicure, kaartlegster en snoepverkoopster. Mevrouw K. vertelde trots dat ze zelfs op de moeilijkste momenten, toen haar naaste familieleden van de honger waren verrekt, nooit zelf op straat gebedeld of gestolen had en ook haar kinderen binnenshuis had gehouden.
Ringelblum zelf schreef een opstel dat ‘Laarzen’ heette, over de nieuwe Joodse voorliefde voor laarzen omdat ze ‘autoriteit en macht symboliseerden’. Wie laarzen droeg, zoals de leden van de (onbewapende) Joodse politie, mocht orders brullen zoals de Duitsers dat deden. Stanislaw Rozycki schreef over zijn entree in het getto. Hij werd meteen vastgepakt door een lid van de Joodse politie, die hem alleen na betaling van smeergeld weer liet gaan.
Rozycki verdwaalde in het getto. ‘Op straat zag hij alleen maar vuil, moreel verval, kruimeldiefstal en maatschappelijke desintegratie.’ Bedelaars op straat toonden opzettelijk hun ontstoken en verwonde geslachtsdelen. Een moeder sloeg haar eigen kind keihard, omdat ze zag dat het geen brood wilde stelen: Ik heb niets voor je! Ik kan je alleen mijn ellende en verdriet geven. Eet mijn huid op, kauw het er maar af! Er zit verder geen vlees meer aan mijn lijf!’
Het gettobestuur organiseerde de ‘Maand van het Kind’ en liet prachtige posters drukken met de slogan: ‘Onze kinderen moeten leven: het kind is ons heiligste rijkdom.’ Ze werden gebruikt om er de jonge lichaampjes mee te bedekken.
Johannes Houwink ten Cate is hoogleraar Holocaust- en genocidestudies aan de Universiteit van Amsterdam.
Dit artikel is exclusief voor abonnees