Eeuwenlang stookte Nederland turf, een makkelijk te winnen brandstof. Deze goedkope energiebron gaf ons land volgens Annegreet van Bergen een belangrijke voorsprong op de buurlanden.
De krantenkoppen logen er niet om: ‘Gasproductie naar nul,’ ‘Gaskraan Groningen uiterlijk in 2030 dicht’. Wat nog maar kortgeleden ondenkbaar werd geacht, lijkt nu onafwendbaar. Vanwege bodemverzakkingen en aardbevingen in Groningen is het voor de rest van Nederland binnen afzienbare tijd uit met de gaspret. Die pret bestond uit financiële winst: sinds het begin van de gaswinning in 1963 is de staatskas gespekt met een kleine 300 miljard euro. De rest van de pret zat ’m vooral in het wooncomfort. Dankzij het aardgas kregen bijna alle Nederlandse huizen centrale verwarming. Daardoor zijn ’s winters niet alleen de woonkamers verwarmd, maar wordt de kou ook uit bad- en slaapkamers verdreven.
Een leven zonder het Groningse aardgas betekent een grote omschakeling. En het moet allemaal snel, snel. Zeker wanneer je het vergelijkt met de manier waarop en het tempo waarin Nederland afscheid nam van een historisch gezien minstens zo belangrijke energiebron: turf – gedroogd veen.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Volgens historici als J.W. de Zeeuw was dit ‘bruine goud’ een van de belangrijkste pijlers onder de welvaart in de Gouden Eeuw. Door de relatief grote beschikbaarheid van goedkope energie hadden de Nederlanden een voorsprong op andere landen. Het was efficiënter om turf te steken en die per schip naar de steden te vervoeren dan, zoals elders gebeurde, hout te kappen en dat in door paarden getrokken karren over onverharde hobbelwegen te transporteren. Daarnaast had het vlakke Nederland dankzij zijn molens ook nog eens de beschikking over windenergie.
Door dit alles was er minder paarden- en menskracht nodig dan in de ons omringende landen. Vooral ook omdat paarden en arbeiders moeten eten, waardoor er extra boeren nodig zijn om dat voedsel te produceren. Volgens sommige berekeningen zorgde de efficiënte energievoorziening al met al voor een arbeidsbesparing van 165.000 mensen. Dat aantal komt bij benadering overeen met de bevolking van de Nederlanden in die tijd. Die kon zich dankzij de gunstige energievoorziening bezighouden met interessantere zaken als wetenschap en kunst. Niet voor niets dichtte Joost van den Vondel (1587-1679): ‘Gezegend is het landt, daar ’t kind zijn moer verbrandt.’
Turf bleef ook na de zeventiende eeuw een belangrijke brandstof en werd, toen de Hollandse venen uitgeput raakten, vanuit Groningen en Drenthe per (zee)schip naar Holland vervoerd. Door de ontginning van de veenvelden kreeg het landschap in die provincies zijn huidige vorm met kaarsrechte kanalen en dorpen, waarvan de op ‘veen’ eindigende namen nog steeds verwijzen naar de belangrijkste economische activiteit van weleer.
Turksteken is efficiënter dan houthakken
Ook al was de turfwinning relatief efficiënt, toch was het et een arbeidsintensief gebeuren. Arbeiders sneden in veenputten met scherpe platte schoppen veenkluiten af in rechthoekige stukken. Die werden vervolgens met langwerpige schoppen uit de put getild en op een kruiwagen zonder wanden gestapeld. Daarop werden ze naar het zetveld gereden, waar zon en wind ze droogden.
Pas eind negentiende eeuw, toen turf met steenkool moest concurreren, kwam de machinale winning van turf op gang. In het Noord-Duitse Elisabethfehn ontwikkelde Otto Strenge een soort bagger- annex gehaktmachine. Deze schraapte de turf van het land en maalde en mengde het veen voordat er rechthoekige stukken van werden geperst. De winning ging sneller en bovendien leverde de machine turven af die veel compacter, gelijkmatiger en beter tegen transport bestand waren dan de traditioneel gestoken turven. Een revolutionaire vondst. Strenge won er in 1904 op de wereldtentoonstelling in het Amerikaanse St. Louis zelfs een Grand Prize mee. Toch liep de grootschalige commerciële winning van brandstofturf toen al op z’n eind.
Achteraf kun je zeggen dat de turfwinning als een nachtkaars is uitgegaan. Een groot verschil met de voorgenomen sluiting van de Groningse gaskraan. Gaswinning is kapitaalintensief en op een beperkt aantal plaatsen geconcentreerd. Turf daarentegen komt verspreid voor. Iedereen kan turf winnen, daar heb je geen NAM voor nodig. Zo heeft mijn in 1943 in de Wijdewormer geboren echtgenoot P. nog als jochie zijn vader op de boerderij geholpen met turfsteken, waarmee het water voor de was werd verwarmd. Een turfveld was een rijk bezit. Willemien (1948) vertelt graag het verhaal van haar grootouders die in de jaren dertig een turfveld erfden en tevreden vaststelden: ‘Daar hebben onze kindskinderen nog plezier van.’ Het liep anders, want ook Willemien verwarmt haar huis met aardgas. Slechts een enkeling stookt – meer om nostalgische dan om praktische redenen – nog turf.
Hoe we straks onze huizen warm houden, is nog de vraag. Zeker is dat dankzij zijn eeuwenoude geschiedenis turf nog lang zal voortleven in straatnamen als Turfmarkt en Turfstraat. Maar welke ouder zegt er nog tegen een kind dat zijn gezicht op een vuist laat leunen en rechtop moet gaan zitten: ‘Zal ik je een turf geven?’
Annegreet van Bergen is econoom en journalist. Ze schreef het boek Gouden jaren, over de naoorlogse groei die ons leven op alle fronten heeft veranderd. In deze rubriek beschrijft ze voorwerpen die grote vernieuwingen met zich meebrachten.