Na de oorlog gingen medewerkers van het Rode Kruis in Duitsland op zoek naar achtergebleven Nederlanders. Ze troffen een volstrekte woestenij aan.
Van 31 augustus tot 19 september 1945 reisden tien ambulances en 28 man personeel van het Nederlandse Rode Kruis naar Duitsland om zieke en gewonde landgenoten te repatriëren. Twee medewerkers – de Hilversumse chirurg en leider van de missie Jan Schepel en de verpleegster Evi Sikking – hielden onderweg een dagboek bij en maakten foto’s. Die geven een beeld van de chaos en de verwoesting in het Duitsland van vlak na de oorlog.
Zodra ze aankwamen in Nienburg, waar het stedelijk ziekenhuis dienstdeed als verzamelplaats, kwamen Schepel en zijn mensen voor problemen te staan. De Nederlandse repatriëringsofficier en zijn adjudant, die om de komst van de Rode Kruis-missie hadden gevraagd, bleken voor langere tijd afwezig, ‘ofschoon zij de enigen waren, die gegevens konden verstrekken’. Gelukkig ontfermden Britse militairen zich over de groep.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Vanuit Nienburg trokken dagelijks teams van artsen en verplegers het omliggende gebied in, op zoek naar Nederlanders die wachtten op repatriëring. Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog bevonden zich in Duitsland zo’n 300.000 Nederlanders: tewerkgestelden, overlevenden van de kampen, krijsgevangenen en ‘foute’ landgenoten. Inmiddels hadden verreweg de meesten van hen zelf de weg naar huis gevonden en waren anderen met speciale konvooien opgehaald. De colonne die in september naar Duitsland ging, moest de achterblijvers opsporen.
Dat waren er niet veel. In de vele hospitaals die de Rode Kruis-medewerkers controleerden, troffen ze slechts sporadisch landgenoten aan. En die wilden lang niet altijd worden gerepatrieerd. ‘De ervaring is overal dezelfde,’ schrijft Schepel in zijn dagboek. ‘Er zijn nog vrij veel Nederlanders die om hun weinig vaderlandsche houding niet terug durven. Andere Nederlanders zijn er weinig meer.’
Evi Sikking en haar team vonden in Lüneburg een Rotterdammer die in een concentratiekamp had gezeten. ‘Hij was niet vervoerbaar. Dat is het naarste van alles, iemand achter te laten die hunkert om mee te gaan.’ Schepel schrijft dat sommige patiënten ‘zóó naar huis verlangen dat zij het risico aanvaarden. Enkelen zullen zeker thuis spoedig sterven.’ Op 2 september bezocht Schepel concentratiekamp Bergen-Belsen, waar nog zeven zieke Nederlanders zouden zijn. Hij omschrijft het kamp als ‘een mierennest met onverstaanbare talen sprekende lieden – een onbeschrijflijke indruk.’ Onverrichter zake reed Schepel terug naar Nienburg.
Sikking daarentegen kon in Kleefeld een tweejarig meisje ophalen, dat door haar ouders was achtergelaten. Ze heette Elisabeth en haar rug was gegipst. ‘We vertrokken dus met Elisabeth, nog een andere baby en een man die z’n beide benen in het gips had. Voor dergelijke mensen is het reizen in zo’n auto één marteling. De wegen in Duitsland zijn ontzettend slecht, met diepe kuilen.’
Overal waar de Nederlandse hulpverleners kwamen, werden ze getroffen door de enorme verwoestingen die de oorlog had aangericht. Vooral de steden maakten indruk. Over Hamburg schrijft Sikking: ‘De stad ziet er vreselijk uit. Hele delen bestaan niet meer. Kom je bij een platgebombardeerd gedeelte, dan stinkt het er echt naar lijken die nog onder het puin liggen. De mensen wonen in kelders. Een gevoel van medelijden kwam dan onwillekeurig bij mij op, doch heb ik mij daartegen verzet.’
Een bezoek aan Berlijn vormde zowel het hoogte- als het dieptepunt van de reis. Drie personen – Schepel, een tweede arts en de hoofdverpleegster – gingen erheen om een appartement te bemachtigen dat kon dienen als uitvalsbasis voor latere missies. In de gevallen hoofdstad van het Derde Rijk keken ze hun ogen uit. Ze bezochten onder meer de ruïnes van de Neue Reichskanzlei, waar ze elkaar fotografeerden in de voormalige werkkamer van Adolf Hitler.
Maar Schepel zou geen arts zijn als hij niet ook de andere kant zag. ‘Gedurende ons korte verblijf in Berlijn zijn wij onder den indruk gekomen van de noodtoestand van de bevolking,’ schreef hij na terugkomst in Nederland aan zijn meerderen. ‘Er wonen in deze ruïnenstad nog ± 2 millioen menschen. Het leidingwater is besmet. Er is geen verwarming en er zijn geen ruiten. In Augustus j.l. was de zuigelingensterfte in bepaalde voorsteden al meer dan 50 procent. Hoe men ook over de vraag van schuld en boete voor het Duitsche volk denkt, het leed dat de kinderen hier aangedaan wordt, vraagt om hulp.’