Home Regenten werden bedreigd en belaagd

Regenten werden bedreigd en belaagd

  • Gepubliceerd op: 31 januari 2012
  • Laatste update 27 feb 2023
  • Auteur:
    Luc Panhuysen
  • 14 minuten leestijd
Regenten werden bedreigd en belaagd

De voldane kalmte op de zeventiende-eeuwse regentenportretten was eerder een wens dan realiteit. De politieke cultuur van de Gouden Eeuw was hardhandiger dan we denken. Onvrede van de lagere standen kon af en toe explosief de kop opsteken.

De predikant van de Grote Kerk van Dordrecht is zonder meer een volleerd spreker. Zijn woorden zijn zwaar van ernst en ze dragen tot achter in het schip. Toch is de gemeente er niet bij met haar hoofd. De regenten voelen zich onbehaaglijk in hun herenbanken. Ze bevinden zich dichter bij het lagere volk dan hun lief is – om die reden zijn de zondagen in het jaar 1647 voor hen sowieso een bezoeking.

Het lagere volk volgt de preek al helemaal niet. Mannen en vrouwen smoezen, loeren naar hun in zwart geklede regeerders. Ze zijn nog brutaler dan normaal. Sommigen houden iets verborgen in hun handen. De heren in hun hoge banken proberen hun ongemak te verbergen, maar het is moeilijk het gefluister en gegniffel te negeren.

Heere godt wilt ons ontlasten
an alle dees regenten wreet

Wat de mannen in hun vuisten houden zijn geen ponjaards of andere wapens, maar briefjes, die ze aan het einde van de dienst in het kerkzakje deponeren. De predikant kan ze zo tussen de stuivers uit plukken. Er staan rijmpjes op die misschien wel vreeswekkender zijn dan een openlijke uithaal met een mes: Heere godt wilt ons ontlasten/ van alle dees regenten wreet/ ghij kent het best deese gasten/ die ons aandoen so veel leet.

In een gedicht figureren de regeerders als ‘de swarte rocken’, in een ander als ‘sprinckhaenen’, een van Gods zeven plagen. De predikant zal extra geschrokken zijn van wat de anonieme dichters over hem en zijn collega’s melden. In plaats van de leraren van het volk te zijn, staat er, gaan de predikanten ‘met deese wolven uit eten’.

Nerveuze regenten

De dominee van Dordrecht viste een aanzegging op uit het kerkzakje. Niet meer dan vier, vijf rijmpjes zijn het, maar de inhoud is onheilspellend. Zeventiende-eeuwers hebben wel vaker een grote mond, maar de reikwijdte blijft doorgaans beperkt, omdat men altijd beducht is voor verklikkers. Kwaadspreken van gezagsdragers is nu eenmaal strafbaar. Je kunt voor het gerecht worden gesleept op beschuldiging van ‘opruiing’, ‘aanzetten tot oproer’. Straffen lopen uiteen van boetes en de cel tot lijfstraffen zoals geseling, al naar gelang de onverbeterlijkheid van de overtreder.

De rijmpjes laten zien dat de gebruikelijke behoedzaamheid onder druk staat. De onvrede en woede van de lagere standen, die voornamelijk bestaan uit handwerkslieden, beginnen de vrees voor straf te overstemmen. Weldra zal de onrust niet meer tot de zondagen beperkt blijven.

De politieke cultuur van de Gouden Eeuw was hardhandiger dan we denken

Ons beeld van de burgerlijk machthebbers uit de Gouden Eeuw stemt weinig overeen met de nerveuze Dordtse regeerders. Uit de vele regentenportretten treedt inderdaad een kaste naar voren die uitblinkt in kalm zelfvertrouwen. We beschouwen de regenten als de architecten van Nederland-vergaderland, het onvolprezen poldermodel, en de rust op hun gezichten tekende de weloverwogen stilte van de achterkamertjes waarin hun besluiten tot stand kwamen.

Dat beeld doet onrecht aan hun geplaagde zenuwgestel. De zeventiende-eeuwse regenten waren pioniers, zwoegend in de modder, want de polder als biotoop voor besluitvormers bevond zich nog in het beginstadium. Onder hun voeten niet het waterpas ‘draagvlak’ van hun moderne nazaten, maar een heel wat verraderlijker ondergrond. De kalmte op de portretten drukte eerder een wens uit dan een realiteit. De politieke cultuur van de Gouden Eeuw was namelijk hardhandiger voor haar burgerbestuurders dan we denken.

Oproeren in de Gouden Eeuw

Er bestaat een inventariserend onderzoek naar oproeren in de zeventiende en achttiende eeuw, dat alle vormen van opstandigheid opdeelt in categorieën (‘belastingoproer’, ‘voedseloproer’ enzovoort). Dat komt voor de periode van 195 jaar uit op een totaal van zo’n 180 rellen, opstootjes en opstanden ergens in de Republiek – meestal in een stad, zelden op het platteland.

Getallen zeggen niet alles. Oproerigheid kwam vaak in golven, alleen al omdat ze hoogst besmettelijk waren. Maar een gemiddelde van 0,82 oproer per jaar zegt wel iets over de onderhuidse spanning waaraan het publieke leven blootstond. Ook zonder openlijke opstand woelde er altijd wel iets onder het oppervlak.

Het publieke leven stond bloot aan een onderhuidse spanning

De meeste regenten zaten zo’n twintig jaar op het pluche en waren gedoemd vroeg of laat kennis te maken met een opstandje. Thuis, in huiselijke kring, hadden ze hun gezin en ontvingen ze hun ‘vrunden’; daarbuiten kon de vijandigheid hun treffen als een knuppel in het gezicht. Anders dan in bijvoorbeeld Engeland of Frankrijk, waar de adellijke machthebbers buiten de stedelijke centra leefden in hun grote kastelen, woonden de regenten tussen de mensen die ze moesten regeren, in huizen die weliswaar riant waren, maar onbeveiligd en voor iedereen op loopafstand. Als in moeilijke tijden de onvrede massaal de kop opstak, was de afstand tussen hen en het volk akelig makkelijk te overbruggen.

Climax in Dordrecht

In Dordrecht kwam de spanning in het jaar 1647 tot een voorlopige climax. De stad telde 32 gilden, waarin zich vele beroepen hadden georganiseerd. Hun vertegenwoordigers waren de dekens, lieden uit de gegoede burgerij die waren opgevallen vanwege de luidheid van hun stem. De stad gonsde al een poos van allerlei clandestiene vergaderingen, en in september besloot de Oudraad, de stadsregering, een verbod in te stellen op ieder type bijeenkomst.

De gilden weigerden zich hierbij neer te leggen. Hun dekens kwamen in beweging. Meer dan honderd man liepen door de straten, op weg naar het huis van de burgemeester. Dordrecht had twee burgemeesters, maar de ene bevond zich net buiten de stad, dus bleef de andere over: Jacob de Witt, vader van de latere raadpensionaris Johan de Witt. De mannen verzamelden zich voor zijn deur, handen in de zij, kin omhoog.

Hoe anders konden de dekens en de ambachtslieden hun geld verdienen ‘dan uitgerekend dankzij de rijken’?

Eerst hoorde de burgemeester de grieven aan. Het was een hele waslijst, variërend van onvrede over de ‘vermaagschapping’ in het stadsbestuur tot woede over het vergaderverbod. Toen De Witt vond dat hij genoeg had gehoord, nam hij resoluut het woord. Het machtswoord. In plaats van te klagen moesten de dekens hun bestuurders juist dankbaar zijn. Hoe anders konden zij en de ambachtslieden hun geld verdienen ‘dan uitgerekend dankzij de rijken’ – dat wil zeggen, de kooplieden/regenten?

Hij beval daarom iedereen om zijn plicht te doen en weer aan het werk te gaan. Alleen als iedereen zijn plicht deed, voer iedereen wel. Het vergaderverbod bleef van kracht, net als het verbod op het belasteren van regenten. Als krullenjongens werden de gildedekens weggestuurd. Weliswaar deed het bestuur een aantal concessies, maar daarvan was de helft cosmetisch. Het gezag leek te hebben gezegevierd.

Vlam in de pan

In de Republiek was regeren, net als in het buitenland, een buitengewoon elitaire aangelegenheid. Natuurlijk, ieder jaar vonden in de vele steden en stadjes van de zeven provinciën verkiezingen plaats, waarin de burgemeesters werden gekozen. Andere verkiezingen bepaalden wie de schepenbank (de rechtbank) bemanden. Maar aan al die verkiezingen deed het volk niet mee. Zowel de kandidaat als het electoraat was afkomstig uit de meest welgestelde families. De circa 2 miljoen inwoners van de Republiek werden geregeerd door naar schatting 2000 bestuurders: 1 promille van de bevolking.

Aan verkiezingen deed het volk niet mee. Zowel kandidaten als het electoraat waren afkomstig uit de meest welgestelde families

Het kon niet anders dan dat de meerderheid weleens vond dat de minderheid een verkeerd beeld had van haar belangen. En dat die minderheid haar belangen onvoldoende behartigde. De onvrede kon gaan over één individuele regent, maar ook over de belastingen, over voedselschaarste of een andere brede kwestie. De taveerne, de trekschuit en het gildehuis waren dan de plekken om onder gelijkgestemden het hart te luchten. Meestal bleef het daarbij, omdat gefoeter geen magen vulde en er gewoon geld moest worden verdiend.

Wanneer sloeg de vlam in de pan? Allereerst moesten de bestuurders de kunst van het geven en nemen verstaan. Wat in geen geval mocht gebeuren was dat de onvrede te breed werd gedragen. Het was van groot belang in ieder geval het grootste deel van de gegoede burgerij te vriend te houden.

Burgemeester De Witt in het nauw

Maar zelfs als bestuurders erin waren geslaagd de gegoede burgerij voor zich te winnen was de rust nog niet gegarandeerd, zoals burgemeester De Witt spoedig ondervond. Na de oploop voor zijn huis hadden hij en zijn confraters geprobeerd de meeste partijen tevreden te stellen. Ze hadden echter gerekend buiten de ‘zakkendragers’, een volkje dat zich enigszins laat vergelijken met hedendaagse taxichauffeurs. Volgens hun instructie sjouwden zakkendragers bagage voor passagiers die aanmeerden in de haven. In de praktijk gingen ze niet alleen op de vuist met elkaar, maar ook met mensen die hun bagage zelf wilden dragen. Met deze ruige gasten konden en wilden de regenten niet tot een vergelijk komen.

Een grote kerel blies tabaksrook in het gezicht van De Witt: ‘Heerschap, laat ons eens de beste kamer gaan bekijken’

Opnieuw kreeg De Witt bezoek, nu van vierhonderd schuimbekkende zakkendragers. Natuurlijk maakte de burgemeester een patriarchale entree voor eigen deur, maar hij werd naar binnen geduwd en hem werd de mond gesnoerd. ‘Val aan, val aan!’ klonk het, en sommigen drongen het huis binnen. Een grote kerel leunde grijnzend over De Witt heen, blies tabaksrook in zijn gezicht: ‘Heerschap, laat ons eens de beste kamer gaan bekijken.’ Ditmaal tapte de burgemeester uit een ander vaatje. Hij hield zich gedeisd, zelfs toen er een vaas sneuvelde en een spiegel aan diggelen ging. Ten slotte ebde de agressie weg. De een na de ander verdween de ijzige schemering van januari 1648 in.

Huisplunderingen

Burgemeester De Witt was ternauwernood ontsnapt aan de grootste vernedering die een regent in de Nederlandse Republiek kon overkomen: de huisplundering. Wie wil begrijpen wat voor catastrofe een huisplundering voor een regent betekende, moet zich realiseren dat in de zeventiende eeuw materialisme en statusbesef bij elkaar hoorden als bloemen en een vaas. Wie fraaie spullen kon laten zien, toonde iets dat bewondering verdiende. Regentenhuizen bevonden zich in de top van de stedelijke woningmarkt. Het interieur bood een uitstalling van de nieuwste snufjes: Chinees porselein, goudleer als behang, Japans lakwerk – allemaal om bezoekers te imponeren.

De huisplundering was zowel gericht op de spullen als op de status van de regent. Wanneer de meute de woning binnendrong, voltrok zich een ritueel dat hoorde tot de vaste excessen van de Nederlandse politieke folklore. Het credo was: alles kapot. Wat zich voltrok was een orgie van vernielzucht. Borstbeelden vlogen door de kruisvensters en belandden met een boog in de gracht; goudleer ging aan flarden, servies aan scherven. Van nok tot souterrain werd het huis leeggestroopt en toegetakeld, tot er niets meer over was.

Wanneer de meute de woning binnendrong, voltrok zich een ritueel dat hoorde tot de vaste excessen van de Nederlandse politieke folklore

Als de horde klaar was, hadden de heer des huizes en zijn gezin geen bed meer om in te slapen, geen voedsel meer om te eten. Slechts hoogstzelden vielen er doden of gewonden, maar de psychische schade was onherstelbaar. Een bekend geval was burgemeester Landsbergen van Middelburg. ‘Kaal en berooid,’ aldus een pamfletschrijver, vluchtte Landsbergen naar Den Haag om het daar te proberen als dokter.

Zakkendragers en burgermilities

Waarom bleef het huis van burgemeester De Witt gespaard? Omdat de zakkendragers alleen stonden in de Dordtse samenleving. Zodoende had de stad, mocht het zijn misgelopen, een beroep kunnen doen op de schutterijen. In de steden vervulden die de rol van politiemacht. De burgermilities waren samengesteld uit de welvarender lagen van de stedelijke samenleving en stonden onder leiding van regenten. Wanneer een volksoploop moest worden neergeslagen, werd de schutterij eropaf gestuurd.

Als het huis van De Witt zou zijn geplunderd, hadden de schutters ongetwijfeld hard ingegrepen

Maar als die oploop te divers was van samenstelling, en schutters bekenden uit hun gilde of uit hun eigen straat op de korrel moesten nemen, verloren ze hun betrouwbaarheid. De Witt had het geluk dat de vier Dordtse vendels weinig affiniteit hadden met de zakkendragers. Als het huis van De Witt zou zijn geplunderd, hadden de schutters ongetwijfeld hard ingegrepen.

Het werd dus gevaarlijker voor regenten naarmate het draagvlak voor oproer breder was en ze minder op de schutterijen konden vertrouwen. Ronduit levensgevaarlijk was het als de schutterijen zich tegen de regenten keerden, al gebeurde dat hoogstzelden. In beide gevallen moesten de regenten dan een beroep doen op het leger. Voordat dat ter plaatse was, waren er dagen verstreken en was menig regentenhuis al omgetoverd in een tochtig casco.

Oorlog in de Gouden Eeuw

Niets ondermijnde het publieke leven grondiger dan oorlog. Zodra er oorlog uitbrak, werd het onrustig en liepen regenten blauwe plekken op. In de zeventiende eeuw vocht de Republiek drie oorlogen uit met Engeland (in 1652-’54, in 1665-’67 en in 1672-’74). Telkens deed de dreiging van de Engelse vloot zich voelen. De vele honderden haringbuizen, de VOC-schepen en de Baltische vloot konden niet uitvaren.

Met de maritieme handel vielen ook de toeleverende bedrijfstakken stil. Resultaat: vele duizenden varensgasten en handwerkslieden die niets te doen hadden. Ze hingen rond in de kroeg. Na zonsopkomst werden de eerste pullen geleegd; rond de middag was er altijd wel iemand die wankelend een tafel besteeg met een beschuldiging, een plan, of beide.

Enkhuizen was in 1653 zelfs kortstondig een aparte republiek. De burgemeesters waren afgezet

Tijdens de drie Engelse zeeoorlogen kregen de regenten het zwaar te verduren. Regentenhuizen werden het doelwit, zozeer zelfs dat predikanten hun gemeenten moesten bezweren de eigendommen van hun regeerders te respecteren. In het pamflet Christelyke Borger-plicht. Tegen alle oproericheyd, en voornamelyk tegen het huyse-plonderen deed de schrijver een appèl op de redelijkheid van de lagere standen. Door hun regeerders te bestrijden, hield hij de lezers voor, deden ze niets anders dan ‘hun eigen welstand ter neder te storten’.

Het hielp weinig. Sterker: naast herenhuizen werden ook stadhuizen bestormd. Enkhuizen was in 1653 zelfs kortstondig een aparte republiek. De burgemeesters waren afgezet. Vanaf de muren lalden touwslagers en haringvissers: ‘Wij zijn nu de meesters!’

Dieptepunt in het Rampjaar

Het dieptepunt vond plaats tijdens de Derde Engelse Zeeoorlog, die samenviel met het Rampjaar 1672. Behalve dat de Engelse vloot de wateren onveilig maakte, werd de Republiek van de landzijde aangevallen door het enorme leger van de Franse koning Lodewijk XIV en diens bondgenoten. In een paar weken tijd was de oostelijke helft van de Republiek onder de voet gelopen, en de westelijke helft dreigde ten onder te gaan in een kokend mengsel van anarchie, woede en paniek. De regenten konden de schutterijen niet meer vertrouwen. Sterker: in sommige steden kozen die partij voor het opstandige volk.

Jacob de Witt had zich op dat moment al jaren eerder teruggetrokken uit het publieke leven. Hij was zesmaal burgemeester van Dordrecht geweest en was het straatvechten en het toespreken van grimmige menigten moe. Met een gerust hart had hij plaatsgemaakt voor zijn twee zoons, Johan en Cornelis, en was hij zich erop gaan toeleggen zijn oude dag rustig te slijten. Hij had Dordrecht de rug toegekeerd en was bij Johan – inmiddels benoemd tot raadpensionaris van Holland – in Den Haag gaan wonen. Daar was hij dagelijks te vinden in zijn tuin, bezig pompoenen en aardbeien te kweken.

Moord op de gebroeders De Witt

Jacobs verlangen naar rust paste in een patroon. Veel mannen met een druk publiek leven achter zich snakten naar een opvallend afgeschermde levensherfst. Jacob Cats trok zich na zijn ambtelijke loopbaan terug op een landgoed met de veelbetekenende naam ‘Zorgvliet’. Constantijn Huygens, die jarenlang had gediend als secretaris van de prins van Oranje, had een buitenhuis plus park laten aanleggen met de al even betekenisvolle naam ‘Hofwijk’. Zijn motivatie had hij neergelegd in het gelijknamige gedicht: ‘Ik ban de hele Haag, met al zijn achterklap/ ik ban de onstuimigheden van opstandig volk in ongeruste steden.’

Terwijl de vader bezig was in zijn stadstuin, sloegen en schoten Haagse schutters zijn beide zoons dood

Het opstandige volk zou nog één keer wreed het leven van de inmiddels 83-jarige Jacob de Witt komen verstoren. Op 20 augustus 1672 werden Johan en Cornelis de Witt op nog geen honderd meter bij hem vandaan op de Plaats vermoord. Terwijl de vader bezig was in zijn stadstuin, sloegen en schoten Haagse schutters zijn beide zoons dood. Daarna werden de lijken onder handen genomen door het lagere volk.

Het beeld van hun ontklede en verminkte lichamen hoort, net als de portretten van de voldane regentenhoofden, tot de iconen van de Gouden Eeuw. Het zijn contrasten, maar ze staan niet los van elkaar. Tussen beide uitersten ligt het labiele karakter van de Nederlandse politieke cultuur in de Gouden Eeuw.

Jacob de Witt verhuisde weer naar Dordrecht. Daar stierf hij twee jaar later – een gebroken man.

Meer weten

  • Over oproer zijn de twee boeken van Rudolf Dekker nog altijd onovertroffen: Oproeren in Holland gezien door tijdgenoten (1979) en vooral: Holland in beroering. Oproeren in de 17e en 18e eeuw (1982). De opstootjesinventaris uit bovenstaand artikel is ontleend aan dat boek.
  • Het Rampjaar was rijk aan opstanden, zie: Partij en factie. De oproeren van 1672 in de steden van Holland en Zeeland (1978) van Daan Roorda. Ook de moeite waard is Printed Pandemonium. The Power of the Public and the Market for Popular Political Publications in the Early Modern Dutch Republic (2008) van Michel Reinders. En: Rampjaar 1672. Hoe de Republiek aan de ondergang ontsnapte (2009) van Luc Panhuysen.
  • Over het elitaire karakter van de Nederlandse Republiek is John de Witt, Grand Pensionary of Holland, 1625-1672 (1971) de moeite waard. De belevenissen van Jacob de Witt in samenhang met de kwikzilverachtige politieke cultuur van die tijd staan in De Ware Vrijheid. De levens van Johan en Cornelis de Witt (2005) door Luc Panhuysen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.