President Donald Trump heeft een afkeer van de Federal Reserve Bank (FED), de Amerikaanse centrale bank. Daarin staat hij niet alleen. Zijn verre voorganger Andrew Jackson hief de bank in 1836 zelfs op. Dat leidde tot een diepe economische crisis.
Van oudsher hebben Amerikanen een hekel aan centrale overheidsinstellingen. En aan bankiers. Het verklaart waarom ze zich het grootste deel van de negentiende eeuw met hand en tand verzetten tegen een centrale bank.
Minister van Financiën en Founding Father Alexander Hamilton had in 1791 een dergelijke bank opgezet en de wetgeving met een twintig jaar geldende overeenkomst door het Congres geloodst. Hij wist dat Amerika een federale bankier nodig had, omdat de staten anders op eigen houtje allerlei zaken zouden regelen en de VS geen betrouwbare partner zouden zijn op de internationale markt.
Hamiltons bank was een half private instelling, waarin de overheid 20 procent van de aandelen bezat en een vijfde deel van de leiding mocht benoemen. De rest van de aandelen werd verkocht, vanzelfsprekend aan de financiële elite die Hamilton steunde. Onder hen waren veel mensen die rijk waren geworden doordat de federale overheid de oorlogsschulden van individuele staten had overgenomen, wat omstreden was. Geen wonder dat er verdenkingen van samenzwering en bevoordeling opdoken.
Hekel aan bankiers
De verkoop van de aandelen in de nationale bank verliep succesvol. Investeerders verwachtten dat de bank uitzonderlijk winstgevend zou zijn en dat bleek inderdaad het geval. De instelling werkte ook zoals Hamilton had verwacht. De Verenigde Staten kenden een meer betrouwbare geldvoorziening dan de meeste Europese landen.
In 1816 verlengde president James Madison na een vijfjarig hiaat de overeenkomst en zette de Second Bank of the United States op.
Maar het verzet was niet verdwenen. President Andrew Jackson, die aantrad in 1829, kwam uit Tennessee en had zoals veel westerlingen een broertje dood aan bankiers. De bank mocht dan winstgevend en succesvol zijn, het bleef irriteren dat één persoon, de arrogante en machtige Nicholas Biddle, het geld en het krediet van de natie controleerde. Volgens Jackson ging het om een elite-instelling die de bankwereld monopoliseerde en vooral de oostelijke zakenbelangen steunde ten koste van de gewone man.

‘Recht om te klagen’
In een nogal doorzichtige poging de president klem te zetten in een verkiezingsjaar, vroeg Whig-senator Henry Clay van Kentucky in 1832 om nieuwe wetgeving, hoewel de oude pas in 1836 afliep. Toen het Congres daarmee over de brug kwam, sprak Jackson zijn veto uit.
Het irriteerde Jackson dat één persoon het geld van de natie controleerde
Zijn toelichting erop liet niets te raden over: ‘Het valt te betreuren dat de rijken en de machtigen vaak de overheid naar hun zelfzuchtige doeleinden weten te buigen […] Als de wetten ervoor zorgen […] dat de rijken rijker worden en de machtigen machtiger, dan hebben de bescheidener leden van de samenleving – de boeren, vaklui en werkers – die noch de tijd, noch de middelen hebben om deze gunsten voor zichzelf te verwerven, het recht om te klagen.’
Gevoelig voor recessies
Bankier Biddle en politicus Clay hoopten met de controverse over de bank de presidentsverkiezingen van 1832 voor de Whigs te winnen, maar Jackson had de politieke verhoudingen beter ingeschat. Zijn veto hield stand in het Congres, Clay had het nakijken en de bank werd in 1836 opgeheven. In de tussentijd had Jackson zijn gram gehaald door de federale fondsen die bij de bank gestald waren onder te brengen bij banken op staatsniveau. Maar te gemakkelijke kredietverlening en gelduitgifte door die staatsbanken leidde tot een oververhitte economie, grondspeculatie en inflatie. En een diepe economische crisis.
Door het ontbreken van financiële discipline op federaal niveau zou de Amerikaanse economie tot in de twintigste eeuw uitzonderlijk gevoelig zijn voor recessies, die ook veel dieper waren en langer duurden dan strikt noodzakelijk.
Het gemis aan een federale bank werd pijnlijk duidelijk in 1907. Er brak toen een crisis uit die was begonnen door een combinatie van graaizucht van ondernemers en financiers, en incompetent financieel management. Zelfcorrectie was geen onderdeel van het Amerikaanse systeem en de problemen werden steeds gevaarlijker. De enige instantie die controle zou kunnen uitoefenen was de federale overheid.
President Theodore Roosevelt had geen middelen om te voorkomen dat het hele Amerikaanse financiële en economische systeem onderuit zou gaan. Hij moest een beroep doen op de bankier John Pierpont Morgan om de zaak te redden. Het was kantje boord en het overtuigde zelfs Morgan ervan dat dit geen gezonde economische situatie was.
Pijnlijke maatregelen
Dit was de opmaat naar de Federal Reserve Act van 1913 die president Woodrow Wilson door het Congres wist te krijgen. Niet dat de oude bank nieuw leven kreeg ingeblazen. Het werd een federatie van twaalf regio’s, de belangrijkste twee in Chicago en New York, vanuit Washington bestuurd door een Federal Reserve Board met zeven leden die allen door de president benoemd zouden worden voor een termijn van veertien jaar. Een van hen zou optreden als voorzitter, die iedere vier jaar opnieuw werd aangewezen.

Het bestuur was onafhankelijk, zoals menig president zou ervaren. De bank had drie doelstellingen: maximaliseren van werkgelegenheid, stabiliseren van de prijzen en verstandig beheer van de rentestanden op lange termijn. In de loop van de jaren is dat uitgebreid met het overzien en reguleren van banken, het bewaren van de stabiliteit van het financiële systeem en dienstverlening aan andere financiële instellingen.
Inmiddels kan worden vastgesteld dat de Federal Reserve, als betrouwbare onafhankelijke instelling zijn diensten heeft bewezen. In 1980 was de benoeming van Paul Volcker tot chef van de bank door president Jimmy Carter het begin van noodzakelijke, maar pijnlijke maatregelen om de torenhoge inflatie uit het systeem te wringen. Het was een gewaagde stap van Carter in een verkiezingsjaar en het zou hem duur te staan komen. Zijn opvolger president Ronald Reagan profiteerde van het economisch herstel.
Catastrofale crash voorkomen
In de financiële crisis van 2008, de diepste sinds de Grote Depressie, was het voorzitter Ben Bernanke die, samen met de minister van Financiën, erin slaagde een catastrofale crash te voorkomen. Het vertrouwen van de financiële wereld in de onafhankelijkheid en deskundigheid van de Federal Reserve wordt algemeen gezien als een noodzakelijke voorwaarde voor Amerika’s rol in de wereld.
Presidenten kunnen eindeloos klagen dat hun fantastische economische beleid wordt ondermijnd door hoge rentestanden, ze weten dat daarmee de FED ook een fijne bliksemafleider is van het falen van hun beleid.
Voor presidenten is de FED een fijne bliksemafleider
De pogingen van de huidige president om de onafhankelijkheid van de FED te ondermijnen en zijn onbeschaafde scheldpartijen tegen de voorzitter schenden het vertrouwen in de stabiliteit van het Amerikaanse economisch-financiële bouwwerk. Zoals eerdere presidenten en vooral de Amerikaanse burgers hebben ervaren, kan dat hoge kosten hebben als de volgende crisis zich aandient.
Beeld: Het gebouw van de Federal Reserve in Washington D.C.. Bron: Wikimedia Commons/AgnosticPreachersKid
