Vlak voor de Tweede Wereldoorlog vlucht de familie Klein van het eens zo kosmopolitische Wenen naar het benepen stadje Gouda. Het gezin zweeft tussen wanhoop en verbijstering, tussen angst en vreugde, tussen vertrouwen en wederzijds respect. Dit is de laatste aflevering van P.W. Kleins zoektocht naar het verleden van de families Roet en Klein.
Mijn eerste bezoek aan de Verenigde Staten dateert uit 1968. Als nieuwbakken hoogleraar kwam ik er voor het derde internationale congres van economisch-historici. Acht jaar eerder had ik in Stockholm ook deelgenomen aan het eerste. Ik was daar toch al om archief- onderzoek te doen voor mijn proefschrift. Ik leerde er de coryfeeën van het vak kennen. De diepste indruk maakte toen de rossige, kaalhoofdige gnoom Michael Postan, even fantastisch als fantasierijk. Met vet-Poolse tongval verhaalde hij aan tafel van zijn strijd tegen het Rode Leger waaraan hij, met sabel en al, zou hebben deel genomen als jong officier bij de Witte Ulanen. Daar kon golden wonderboy Fernand Braudel met zijn krijgsgevangenschap niet tegen op.
Het Amerikaanse congres was niet minder stimulerend. Ik hing er aan de lippen van de apostelen van de new economic history. Maar de uitbundigste ervaring kwam toch pas bij de terugkeer op het vliegveld. Gedrieën zaten we naast elkaar op de bank. Wij herkenden elkaar als deelnemers van het congres. We raakten aan de praat: de geleerde van zeventig uit Israël; de geleerde van vijftig uit het Verre Westen; het piepeltje van halverwege de dertig uit Rotterdam. We hoorden elkaar spreken met hetzelfde accent. Daarom schakelden we uit het Engels maar over op het Oostenrijks. Alle drie waren we in 1938 uit Wenen vertrokken. ‘Geen wonder’, zeiden we tegen elkaar, ‘dat het daar nu zo povertjes met de wetenschap is gesteld.’ Aan zelfvoldaanheid ontbrak het ons niet. Maar ja, we mochten ons beschouwen als een steekproef uit de naar schatting 130.000 Weense joden die in de jaren dertig de wijk naar het buitenland hadden genomen. Dat was ongeveer tweederde van de toenmalige joods- Weense bevolking van op zijn minst 215.000 zielen. Van hen is naar schatting een derde in de oorlog vermoord. Daarna telde Wenen nog geen zevenduizend joodse inwoners. Van de emigranten had de grote meerderheid de oorlog wel overleefd. Daaronder bevonden zich tientallen prominenten die niet zijn weg te denken uit de naoorlogse wereldcultuur. Maar misschien heeft de massa anonieme emigranten in dat opzicht nog méér gewicht in de schaal gelegd. Tienduizenden begonnen in hun nieuwe vaderland, vaak op de onderste sporten van de maatschappelijke ladder, aan een nieuwe loopbaan die ze dank zij hun energie, kwaliteiten en capaciteiten met succes bekroonden.
Collaboratie
Mijn vader was er een van. Een half jaar na de Anschluss had hij een nieuw baantje bij de Goudse Machinale Garenspinnerij. Hij kreeg er, geloof ik, honderd-en-vijftig gulden in de maand voor. Weer ruim zes maanden later kwam meneer Sixma, de directeur, persoonlijk met de auto naar Keulen om de rest van ons gezin, inclusief de hond Hector, op te halen. Hij wou moeilijkheden bij de grensoverschrijding voorkomen. Hij was een kolossale vent, met handen als kolenschoppen en flaporen van hier tot gunter. Er kwamen geen moeilijkheden. Mijn intocht was integendeel glorieus want ik kwam per auto! Stel je voor: per auto!!! Omdat we nog geen huis hadden, kregen we de eerste tijd onderdak in de sjieke directeurswoning. Daar bevond zich een vliegtuigmodel van aluminium of zo waarvoor ik bereid was een moord te begaan. Ik bewaar heus de allerbeste herinneringen aan onze vlucht.
Meneer Sixma heeft later ook een gezin van Volljuden uit Duitsland gehaald. Jammerend hebben ze nog een poosje bij ons ingewoond, niet vrij van het imperialistische streven naar nóg meer kamers. Dat was geen pretje. Naderhand hebben ze zich door collectieve zelfmoord aan deportatie onttrokken. Met meneer Sixma is het na de oorlog ook niet zo best afgelopen. Hij kreeg ontslag wegens collaboratie met de vijand. Zijn zoon, die als marinier in mei 1940 heldhaftig bij de Maasbrug gevochten had, werd in Vught gefusilleerd. Dat gebeurde vroeg in de avond van zijn achtentwintigste verjaardag, op 30 augustus 1944. De geallieerden stonden toen al aan de deur. De grote meneer Sixma, die ook volgens mijn vader niet zo’n beste zakenman was, is in Giethoorn lekenpredikant geworden. Hij leefde er deemoedig in armoe. Elf (!) jaar na de oorlog kreeg hij – op sterven na dood – op voorspraak van onder anderen mijn vader toch een piepklein pensioentje van de Stichting ‘40-’45. Dat allemaal is geschiedenis.
Vechtlustig schoffie
De geschiedenis van het tijdvak tussen 1938 en 1968 hoef ik niet alleen uit de eigen herinnering en min of meer publieke bronnen te reconstrueren. Ik beschik ook over een soort familiearchief met honderden brieven en afschriften. Naarmate ik er verder in doordring neemt mijn verbazing toe. Ik zie ons gezin zweven tussen wanhoop en verbijstering, tussen vertrouwen en wederzijds respect, tussen angst en vreugde, ja tussen wat al niet meer. Ik herbeleef hoe het ons slecht en hoe het ons na 1945 beter, ja zelfs uitstekend gaat. Ik zie in 1960 een nieuwe inktzwarte schaduw over ons neerdalen: mijn werkelijk geniale zuster wordt geestesziek. Aan het eind van haar leven was mijn vrolijke, geestrijke moeder een verzuurde, gebroken vrouw.
Ik zelf groei op van vechtlustig schoffie vol schrammen en builen tot professor met baret, toga en witte bef. Mijn moeder meldt in 1940 dat ik geplaagd door heimwee ’s ochtends geregeld grantig – vol huilerig chagrijn – uit bed stap. Ik vind een bijna onleesbaar briefje van mijn hand aan mijn stervende grootvader: Ist Österrecih noch immer so schön? Ik weet er niets meer van. Of toch? Ik herinner me nu dat ik maar moeilijk kon wennen aan het weidse polderlandschap. Tegenwoordig kan ik er dank zij zijn al maar wisselende mengeling van geuren en kleuren, van zonlicht en wolken, niet genoeg van krijgen. Maar de zee trekt me nog altijd niet. Al dat onrustig bruisende lawaai. Dan is er het water in Nederland. Zeker heel mooi en prachtig. Maar onder de gluiperige glinstering wacht in het donker het slijmbeest. Het Nederlandse water blijft een zielloze spiegel vol trillende beelden van wat werkelijk is. ‘t Is boeiend en aangenaam om er op afstand naar te kijken. Maar zwemmen en varen? Ik hou er niet zo van. Geef mij maar de warme beslotenheid van bergen en bos.
De omringende samenleving is dubbelzinnig. Gouda is het duffe provincienest, waar de licht- en zonwerende gordijnen bij de overbuurman ’s zondags gesloten blijven. Op een nacht in de zomer van 1944 word ik wakker van lawaai. Het is de Gestapo die hem onder geschreeuw van zijn bed licht. Ook hij is gefusilleerd. Gouda van de jaren veertig is het benepen stadje waar mijn hoogst intellectuele moeder – och, arme – zich mopperend verplicht voelt twee keer in de week eigenhandig de stoep met water en zeep te schrobben. Zij gaat op visite. Zij schrijft: ‘De mannen zitten hier, de vrouwen zitten daar. Men drinkt thee. Twee kopjes. Niet een of drie, nee: twéé! Men eet twee koekjes. Niet een of drie, nee: twéé! De uren gaan zwijgend voorbij. Men gaat naar huis. Men heeft een dolgezellige avond gehad.’ Dat is Gouda, dat is knus Holland. Mijn moeder kon er maar moeilijk wennen. Mijn vader daarentegen schrijft dankbaar hoe politie- én distributie-ambtenaren hem – de vreemdeling – hebben geholpen de hongerwinter door te komen. En hebben de kerken niet moedig geprotesteerd tegen de jodenvervolging? Zelfs mijn moeder prijst de veerkracht van de bevolking die – zo anders dan de Oostenrijkse – weigert zich aan de bezetter gewonnen te geven, al schort het aan de tapferen Heldenmut der Idioten.
Oer-Nederlandse rechtlijnigheid
Dan komen de jaren vijftig. De Koude Oorlog bereikt zijn hoogtepunt. Ik lees hoe mijn ouders zich krampachtig inspannen om tussen de Rus en de Amerikaan – van beiden moeten ze niet veel hebben – hun vrije onafhankelijkheid te bewaren. Zij zijn Oostenrijkers noch Hollanders, zij zijn ontwortelden zonder nationaal vaderland. Als halve blinden zoeken ze tastend hun weg door het vage, onzekere moeras van humane waarden en normen dat in de loop der tijden nu eenmaal vorm en inhoud heeft gegeven aan de cultuur en beschaving van het historische Europa. Zoveel decennia later begin ik te beseffen dat ook ik via mijn ouders bedeeld ben met een flinke portie loszinnige nonchalance en scepsis uit het door Habsburg nagelaten erfdeel. Daarnaast – of daarenboven? – ben ik toch ook getekend door ervaringen met de oer-Nederlandse, fatsoenlijke rechtlijnigheid van mijn eigen tijd en omgeving. Je zal met dit alles maar hebben moeten leven! Enfin, ik wil nog gauw vaststellen dat het onjuist is de naoorlogse tijd, zoals tegenwoordig mode is, te vereenzelvigen met bekrompen, tuttige behoudzucht. Ons gezin, Gouda, Nederland, Europa, de wereld verkeerden toen feitelijk in een wervelende maalstroom van fundamentele vernieuwingen en veranderingen. De effecten en consequenties daarvan, waarop ik hier niet kan ingaan, duren voort. Ik wil maar zeggen dat je beter niet schouder ophalend voorbij kunt gaan aan de geschiedenis zo lang de geschiedenis niet schouder ophalend voorbij gaat aan jou.
‘Maar’, onderbrak de burgemeester zich zelf, alsof hij in het vuur van zijn verhaal te ver gegaan was, of alsof het althans mogelijk was dat hij te ver gegaan was, ‘verveelt de geschiedenis U niet?’
‘Nee’, zei K., ‘zij amuseert mij.’
Waarop de burgemeester reageerde: ‘Ik vertel u haar niet om u te amuseren.’
‘Zij amuseert mij alleen’, zei K., ‘omdat ik een kijkje krijg op de belachelijke wirwar die onder zekere omstandigheden over het bestaan van een mens beslist.’
Er zijn, denk ik, slechtere motieven om zich in de geschiedenis te verdiepen. Houdt dit in dat de existentiële twijfel en onzekerheid die Kafka aan zijn helden heeft meegegeven noodzakelijkerwijs moeten uitmonden in hopeloze vertwijfeling? Kafka zelf demonstreert het keer op keer, maar ik zelf weet dat zo net nog niet. Om te beginnen kan een mens blijven hopen door zich over te leveren aan het blinde geloof en vertrouwen, dat het boven- of buitennatuurlijke vast en zeker wel uitkomst zal brengen. Nou ja, dat is geloven. Daartegenover staat gelukkig de existentiële twijfel. Laat die je niet juist de vrijheid te denken dat het ook wel anders had kunnen gaan en dat het daarom dus straks misschien ook anders zal kunnen gaan? Ik bedoel maar: je kunt in onzekerheid altijd blijven hopen door te twijfelen.
Avraham Roet uit Tel Aviv, de neef van oom Ies, komt tegenwoordig geregeld bij mij in Leiden op bezoek. Ieder van ons vindt de ander onmogelijk. Qua aard, opvatting en denkbeelden staan we zowat recht tegenover elkaar. Het enige dat we gemeen hebben, zo ontdekten we, is dat we hinderlijke lastposten en eigenzinnige donderstenen zijn. Dat helpt ons onderling getwist. Dat heeft ons, vreemd genoeg, tot heuse vrienden gemaakt. Als Avraham er is komt steevast het moment dat we beiden voor het raam gaan staan om over de lange gracht voor mijn huis te kijken. Op het water liggen boten en scheepjes te wachten. De huizen en bomen aan de kant dommelen maar wat. Een fuut, een eend, een waterhoentje en soms een zwaan laat even een v-rimpeling voorbij trekken. Op een paar honderd meter afstand glijdt een kleurrijke stoet auto’s, brommers en fietsen onophoudelijk heen en weer over de flauw gekromde rug van de brug. Verder in de verte heersen de wolken en het licht. Wij kijken naar een levend schilderij, zoals je dat alleen in Holland kan zien. Tussen ons staat de schim van Isaäc Roet, die in Auschwitz is vermoord. We denken alle twee aan hem en ook nog aan veel andere dingen die ons samenbinden.
Dit moet maar het einde van de zoektocht zijn. De geschiedenis gaat – vanzelfsprekend – verder.
In januari 2001 verschijnt een bewerkte versie van de serie ‘Op zoek naar de twintigste eeuw’ bij uitgeverij Contact onder de titel KADDISJ VOOR ISAÄC ROET.