Aan het eind van de achtste eeuw lanceerde Karel de Grote een grootscheeps hervormingsprogramma dat tot doel had zowel het bestuurlijke als het religieuze peil van het Frankische Rijk te verhogen. Tussen de wereldlijke en kerkelijke organisatie werd in de vroege Middeleeuwen nauwelijks onderscheid gemaakt. Beide waren volgens Karel dringend toe aan correctio (correctie) en emendatio (verbetering).
Wat er diende te gebeuren werd opgetekend in zogenoemde capitularia, die naar alle uithoeken van het rijk werden gestuurd, terwijl speciale gezanten, de zogeheten missi, controleerden of de kerkelijk en wereldlijk bestuurders de vorstelijke richtlijnen uitvoerden. Volgens veel historici kwam van deze beweging, die ook wel de ‘Karolingische renaissance’ wordt genoemd, niet bijster veel terecht en bleven de hervormingen beperkt tot de kring rond de koning en later de keizer, de grafelijke hoven, enkele kloosters en bisschopssteden. Tot het platteland, waar bijna alle inwoners van het Frankische Rijk leefden, zou dit alles niet zijn doorgedrongen.
In het tweede nummer van het Tijdschrift voor Geschiedenis van dit jaar plaatst Carine van Rhijn, universitair docent middeleeuwse geschiedenis aan de Universiteit Utrecht, een belangrijke kanttekening bij dit negatieve beeld. Er bestaan namelijk manuscripten die tot nog toe nauwelijks bestudeerd zijn, en die aantonen dat er wel degelijk van alles aan werd gedaan om het niveau van de plaatselijke geestelijken op te krikken.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Zo zijn er bijvoorbeeld verschillende bisschoppelijke statuten overgeleverd waarin de hervormingsidealen duidelijk tot uitdrukking komen. Richtlijnen uitvaardigen is echter nog iets anders dan ze in praktijk brengen, zodat met deze documenten nog niet veel bewezen kan worden.
Anders is dat met de door Van Rhijn bestudeerde priesterexamens, waaruit heel helder blijkt aan welke eisen lokale zielzorgers moesten voldoen. Ze werden vaak gecombineerd met een reeks teksten die de aspirant-priester moest kennen. Terwijl het beeld bestaat dat veel vroegmiddeleeuwse geestelijken praktisch analfabeet waren en slechts over summiere kennis van de christelijke leer beschikten, laten deze examens zien dat hier tijdens de regeerperiode van Karel de Grote onmiskenbaar verandering in kwam.
Het is niet zo dat deze teksten pas onlangs ontdekt zijn, maar in tegenstelling tot de vaak fraai verluchte codices die doorgaans worden getoond als voorbeelden van de Karolingische renaissance, gaat het hier om onooglijke kleine boekjes op dikwijls slecht perkament, die bovendien in beroerd en onregelmatig handschrift zijn volgeschreven. Nadat een Tsjechische geleerde er in 1913 één artikel aan had gewijd, hebben onderzoekers blijkbaar hun neus opgehaald voor deze weinig aantrekkelijke teksten.
Niettemin tonen deze bundels met examens en examenstof aan dat er op het platteland wel degelijk werk werd gemaakt van correctio en emendatio, terwijl tevens duidelijk wordt dat – anders dan vaak is verondersteld – dorpspriesters vaak enkele boeken bezaten. Hoewel Van Rhijn niet kan bewijzen dat dit overal in het Karolingische Rijk het geval was, moet het beeld van de volstrekt onontwikkelde, primitieve dorpspriester toch worden bijgesteld. Hoeveel priesters er waren die behoorlijk geschoold waren in het Latijn, de christelijke rituelen en theologie, is niet duidelijk, maar dat ze er waren kan niet langer worden ontkend.
‘Karolingische priesterexamens en het probleem van correctio op het platteland’
Carine van Rhijn
Tijdschrift voor Geschiedenis, jrg. 125, nr. 2 (juni 2012). Van Gorcum, € 19,95