Home Nederlanders in Uruzgan zijn veel te netjes

Nederlanders in Uruzgan zijn veel te netjes

  • Gepubliceerd op: 4 juni 2008
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Ronald de Graaf

Bij het besluit om Nederlandse soldaten naar Uruzgan te sturen heeft de regering geen historici geraadpleegd. Zij hadden kunnen waarschuwen dat een contraguerrilla zelden wordt gewonnen. Alleen met buitensporig geweld lukt dat soms.

Eind november 2007 nam het kabinet het besluit de Nederlandse missie in Uruzgan te verlengen. In de daaropvolgende weken heeft de Tweede Kamer toegestemd in verlenging van de missie voor de duur van twee jaar. Vreemd genoeg is bij deze besluitvorming geen militair-historische kennis gebruikt.
Op verschillende momenten had dat gekund. Eerst door de ministeries die het kabinet van advies dienen – Buitenlandse Zaken, Defensie en Algemene Zaken – en vervolgens door de Tweede-Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken, die met de ministeries overlegt over het buitenlands beleid. Volgens de voorzitter van de commissie Henk-Jan Ormel (CDA) mochten de politieke partijen zelf voorstellen doen voor te horen deskundigen. Uiteindelijk heeft de commissie gesproken met de secretaris-generaal van de NAVO, vertegenwoordigers van de Afghaanse regering, het Afghaanse parlement, de Verenigde Naties, militaire vakbonden en hulporganisaties. Niemand kwam op het idee een historicus uit te nodigen.
Historische kennis is binnen het defensieapparaat voldoende voorhanden. Bijvoorbeeld bij de Koninklijke Militaire Academie (KMA), het Koninklijk Instituut voor de Marine (KIM) en het Instituut Defensie Leergangen (IDL). Bij navraag blijkt dat deze drie instellingen niet betrokken zijn geweest bij het opstellen van de zogenoemde ‘artikel 100-brieven’, die de betrokken ministers in 2005 en 2007 aan het parlement hebben gestuurd en waarin de Nederlandse strategie in Uruzgan staat beschreven.
Evenmin betrokken was het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH). Dit verzamelt historisch bronnenmateriaal, variërend van gevechtsverslagen uit de meidagen van 1940 tot geheime stukken over recente vredesmissies. Het instituut interviewt militairen en doet wetenschappelijk onderzoek, onder meer naar het militaire antwoord op een guerrilla zoals in Afghanistan. Op 15 november 2007 organiseerde het NIMH een congres over contraguerrilla in historisch perspectief. Toen was de artikel 100-brief van het kabinet al klaar.
Hadden de instituten niet zelf aan de bel moeten trekken? Volgens Defensie-woordvoerder Robin Middel hebben wetenschappers in dienst van dit ministerie de normale academische vrijheid. Hun mening hoeft niet te stroken met die van de minister. Ze hebben alle recht in de media hun mening over de onderbouwing van de voortzetting van de missie te ventileren.
Toch blijkt bij het maken van dit artikel dat geen enkele medewerker van de KMA of het NIMH bereid is on the record te reageren. Hoge ambtenaren bij Defensie zitten niet te wachten op kritische noten van hun historische collega’s. In die zin zijn de genoemde instituten in de praktijk wel degelijk embedded of ‘ingebed’. Erger nog is dat ze blijkbaar ook achter de schermen niet altijd worden geraadpleegd.

Atjeh
Historici kunnen op basis van ervaringen in het verleden inschatten of een bepaalde strategie kans van slagen heeft. De Nederlandse strategie in Uruzgan heeft, volgens de artikel 100-brief van 2007, drie doelen: ‘internationale en bondgenootschappelijke veiligheid’, ‘ondersteuning van de Afghaanse regering en verbondenheid met de Afghaanse bevolking’ en ‘het eigen, nationale, veiligheidsbelang’. In 2005 heette het doel nog de vorming van een ‘stabiel en democratisch Afghanistan’, maar dat bleek onhaalbaar.
Verder staat in de brief van 2007 dat het Nederlandse leger zich ‘niet primair [richt] op het militair verslaan van de taliban, maar op het aanpakken, waar mogelijk door middel van verzoening, van hun leiders en het verstoren van logistieke, commando- en communicatielijnen. Het bieden van een alternatief door middel van bestuur en opbouw maakt deel uit van de strategie de taliban irrelevant te maken.’
De geschiedenis laat echter zien dat de meeste guerrilla’s werden gewonnen door de opstandelingen. Castro greep tussen 1953 en 1959 de macht in Cuba; het FLN versloeg de Fransen in Algerije (1954-’62), de Vietcong eerst de Fransen (1949-’54) en daarna de Amerikanen (1964-’75). Tijdens de Tweede Wereldoorlog wisten Tito’s partizanen jarenlang 27 Duitse en Italiaanse divisies aan zich te binden. In Afghanistan zelf slaagden moedjahedien erin tussen 1979 en 1989 de Russen te verslaan. Beslissend voor het falen van de grootmachten was dat legers en hun thuisfronten gedemoraliseerd raakten en de strijd opgaven.
Ook wie nauwkeurig kijkt naar contraguerrilla’s die Nederlandse troepen in het verleden uitvochten, wordt niet vrolijk. Ondanks de inzet van meer dan 100.000 militairen moest Nederlands-Indië in 1949 na vier jaar strijd worden afgestaan. Soekarno’s TNI (Tentara National Indonesia) paste in deze jaren met succes allerlei guerrillatactieken toe en ging zelden de open strijd aan met het KNIL. De legerleiding maakte fatale inschattingsfouten: zij bleef maar denken dat de bevolking bereid was de Nederlandse troepen te steunen, mits deze haar effectief beschermde, en had geen hoge pet op van het militaire vermogen van de TNI.
Een studie naar acht grote en mislukte Nederlandse militaire operaties door Maarten Hoff in Het misplaatste Oranje Boven-gevoel. Het falen van het politiek-militaire systeem in Nederland en Nederlands-Indië 1825-1995 (1998) levert al even treurige conclusies op: ‘Er was niet of nauwelijks sprake van een gedetailleerde analyse van de sterke en zwakke punten van de eigen situatie, die van de vijand en van de omgeving. Steeds is de verkeerde doelstelling geformuleerd. Nooit is geprobeerd om de vijandelijke strategie te bevechten.’
Een verklaring waarom de regering toch iedere keer opnieuw naar de wapens greep, zoekt Hoff in psychologische factoren, zoals een besef van internationale solidariteit, een onderschatting van de situatie en het gevoel van ‘Hier is de Nederlandse Leeuw die het zal klaren’.
Er zijn twee voorbeelden van min of meer succesvolle contraguerrilla’s uit het verleden. Eén daarvan was de Nederlandse Atjeh-oorlog tussen 1973 en 1914. Toeval of niet, op het congres van het NIMH in november werd gekeken of uit dit conflict lessen konden worden geleerd voor het heden. Gewezen werd op de destijds nieuwe tactieken en bewapening die generaal Van Heutsz invoerde. Bijzonder was dat het leger zich aanpaste aan de tegenstander en bereid was het beleid om te gooien. De legerleiding liet zich mede adviseren door de arabist Christiaan Snouck Hurgronje. Zo werden opstandige groeperingen uiteindelijk door het KNIL gedwongen zich over te geven.
Een groot verschil met de huidige aanpak in Afghanistan was de wil om de tegenstander op te zoeken en te vernietigen. Verder probeerden de Nederlanders in Atjeh geen moderniseringen te brengen, terwijl ze wel eigen ambtenaren installeerden om het veroverde gebied te besturen. In het huidige conflict in Afghanistan daarentegen zien we de NAVO-legers niet de tactiek van de tegenstander overnemen. Het enige wat we wél van Atjeh lijken te hebben geleerd is dat het slim kan zijn arabisten te raadplegen en dat het goed is de strategie aan te passen als succes uitblijft. Dit is nogal mager.
Het tweede voorbeeld van een althans gedeeltelijk succesvolle contraguerrilla was de strijd van de Britten in hun voormalige kolonie Maleisië, van 1948 tot 1969. Net als in Uruzgan gingen vechten en opbouw in Maleisië hand in hand. In antwoord op een communistische opstand deden sociaal-economische maatregelen wonderen. Maar hierbij moet wel worden bedacht dat de Engelsen 300.000 man inzetten, er twaalf jaar over deden, een miljoen mensen dwongen te verhuizen en een half miljard pond investeerden.

Von Clausewitz
Als kabinet en Kamer dit allemaal hadden geweten, zou dan de beslissing om troepen te sturen naar Uruzgan anders zijn uitgevallen? Ja, als zij werkelijk de wil en de verwachting zouden hebben gehad het conflict militair te winnen. Want als er één les kan worden getrokken uit de militaire geschiedenis, dan is het dat een contraguerrilla onmogelijk kan worden gewonnen met de minimale middelen en beperkte opdracht waarmee Nederland en de andere NAVO-landen nu het Afghaanse strijdperk in zijn getreden.
Bovenstaande historische voorbeelden laten zien dat er langdurig en hard gevochten moet worden, liefst volgens de lokale strijdwijze en tactieken. Beslissend op operationeel niveau zal de strijd om de inlichtingen zijn. ‘Bevriende’ clans moeten verhuizen of anderszins gescheiden worden, en westerse bestuurders dienen, net als in Nederlands-Indië, voor langere tijd ter plekke te zijn.
Het heeft weinig zin met westerse idealen aan te komen. Praten volgens lokale spelregels over verzoening en respect voor de eercultuur, gepaard aan zichtbare sociaal-economische voordelen, zal op langere termijn vruchten afwerpen en ten slotte de tegenstander ‘irrelevant maken’. Opleiding van Afghaanse politie en legereenheden is van belang, maar zij kunnen de eerste jaren slechts voor een klein deel de inzet van ISAF-eenheden overnemen. Het geheim zit in jarenlang experimenteren met de juiste dosering, timing en mentaliteit.
Het zal nodig zijn in de beginfase buitensporig geweld te gebruiken om de bevolking zo bang te maken dat die geen onderdak meer verleent aan de taliban. In zijn bespreking van het contraguerrillahandboek van David Petraeus, de huidige opperbevelhebber van de Amerikaanse strijdkrachten in Irak, in Harper’s (februari 2007) noemt Edward Luttwak, verbonden aan het Centre for Strategic and International Studies in Washington, dit to out-terrorize the insurgents. Alleen al dit laatste nekt ons Nederlanders, want wij zijn veel te netjes.
De militair historici Chris Klep en Richard van Gils schrijven in Van Korea tot Kosovo (2000) dat wij waarde hechten aan ethiek, het respecteren van rules of engagement, de Geneefse Conventie, vele andere politieke en publieke gevoeligheden, en slechts beperkte middelen kunnen inzetten. De Nederlandse Leeuw wíl zijn tegenstander niet eens vernietigen, en dat is volgens een klassiek strateeg als Von Clausewitz toch echt een voorwaarde om een oorlog te winnen.
Tenzij de missie in Uruzgan sterk wordt uitgebreid en de winnaarsmentaliteit flink wordt versterkt, zullen wij in 2010, wanneer de Nederlandse inzet ten einde loopt, weinig zijn opgeschoten. Dat betekent dat ‘onze jongens en meiden in uniform’ nu vrijwel voor niets elke dag hun levens riskeren. Dat was te voorkomen geweest als kabinet, parlement en legerleiding de moeite hadden genomen om zich te laten informeren door de ter zake kundige historici. Dat zij dat niet hebben gedaan, is onbegrijpelijk.

Ronald de Graaf is auteur van Oorlog om Holland 1000-1375 (1996) en Oorlog, mijn arme schapen. Een andere kijk op de Tachtigjarige Oorlog 1565-1648 (2004).

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.