In ‘Mijn verhaal’ vertellen lezers over een historische gebeurtenis waarbij zij betrokken waren. Ans Zwollo-Woltering (72) werd tijdens de Slag om Arnhem in september 1944 met 95.000 anderen uit die stad geëvacueerd.
‘Opeens was de lucht vol met vliegtuigen. Honderden, voor mijn gevoel. Het was één lange, onafgebroken stroom. En parachutisten, een prachtig gezicht. “Daar komen de Tommies, onze bevrijders!” juichten we. Het was 17 september 1944 en ik zat met mijn ouders en drie zusters in de tuin.
Maar we waren nog niet van de mof af. Die zondag begon de Slag om Arnhem, met aanhoudende bombardementen, inslagen en langssuizende V1’s. Een week lang hebben we in het souterrain van ons huis aan de Lawick van Pabststraat geleefd. Hoe de strijd verliep, wisten we niet. Door de raampjes, die half boven de grond uitkwamen, zagen we nu eens Duitse laarzen voorbijmarcheren, dan weer een ander type schoen; dat moesten de Tommies zijn.
We hadden het druk genoeg, daar in dat souterrain. Om licht te maken in de verduisterde ruimte draaiden we om beurten aan de trappers van een fiets, zodat de lamp ging branden. We maalden beukennootjes om een beetje olie te hebben, aten het scheepsbeschuit dat mijn moeder had gehamsterd en droogden braambladeren, waar we thee van zetten.
Op maandag 25 september werd er voor dag en dauw aan de voordeur gerammeld: “Raus! Raus!” En terwijl wij zo snel als we konden wat spullen bij elkaar raapten, liepen de Duitsers al door ons huis. Onze boekenkast werd de straat op gedragen; met ander meubilair en wat takkenbossen eroverheen vormde die een soort obstakel waar de Duitsers zich tijdens de schietpartijen achter verscholen.
We kregen het advies – van wie, dat weet ik niet meer – om naar Apeldoorn te lopen, maar mijn vader zei: “Als de hele stad naar Apeldoorn loopt, kunnen we het wel vergeten dat we daar ergens onderdak vinden.” Dus wij gingen de andere kant op, richting Ede.
Daar liepen we: mijn ouders en hun vier dochters van twintig, dertien – dat was ik -, twaalf en tien. We hadden twee fietsen bij ons, beladen met koffers en tassen, en mijn moeder, de lieverd, duwde onze theetafel-op-wieltjes voort. Wat we onderweg al niet tegenkwamen! In de kruinen van de bomen hingen de lichamen van gesneuvelde parachutisten, en ook op de grond lagen overal dode soldaten; je moest eroverheen stappen, vreselijk.
Maar er lagen ook kaarten van Arnhem – zó gedetailleerd, zelfs telefooncellen stonden erop. En blikken met eten! Mijn pa maakte er een open en er zaten de heerlijkste dingen in: chocola, cake. Maar we mochten er niks van eten en nergens aankomen; volgens mijn vader kon het een tactiek van de vijand zijn om ons te vergiftigen. Wel hebben we een parachute meegenomen. Een enórme lap, blauwgroen van kleur. Daar heeft mijn moeder na de oorlog een tent van gemaakt, waarin we nog met twaalf man hebben gekampeerd.
In Ede hebben we korte tijd in het huis van vrienden van mijn ouders gelogeerd. Maar toen het ook daar te gevaarlijk werd, zijn we verder naar het noorden getrokken. In Kootwijkerbroek wilde een boer ons alleen onderdak verlenen als we, bij wijze van tegenprestatie, een sloot voor hem groeven. Dus wij hebben daar met z’n zessen een sloot staan graven, stel je voor. Drie maanden hebben we van adres naar adres gezworven voordat we eind december bij een neef van mijn vader in Friesland terechtkonden. Daar zijn we tot de bevrijding gebleven.
Als ik nu op televisie vluchtelingen zien, waar ook ter wereld, dan moet ik nog steeds aan die periode aan het einde van 1944 denken. Ik weet wat die mensen doormaken. Zwerven, dat is een verschrikking.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees