Na de Japanse aanval op de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbour, 7 december 1941, begon de Tweede Wereldoorlog ook voor de bevolking van het toenmalige Nederlands-Indië. Connie Suverkropp (70) maakte als tienjarig meisje de binnenkomst mee van de Japanse stoottroepen op Java.
‘Mijn vader wist dat er iets zou gebeuren. Daarom had hij achter in de tuin een loopgraaf laten maken, waarin we konden gaan zitten als er bombardementen zouden komen. Alle kinderen kregen een kettinkje om hun nek met een rubbertje eraan; dat konden we tussen onze tanden klemmen, om te voorkomen dat we van de schrik onze tong zouden stukbijten. Ook raadde men ons aan om bij een bombardement een wadjan op ons hoofd te zetten – alsof
dat zou helpen.
Verder ging ons leven na Pearl Harbour, tot de capitulatie van Nederlands-Indië op 8 maart 1942, gewoon door. We hoorden dat Singapore was gevallen, dat Borneo bezet was en dat er schepen vergingen. Maar wat je niet ziet, kun je als kind niet bevatten.
Vluchten is nooit aan de orde geweest. Van de Nederlandse regering moesten we blijven, anders zouden de Indonesiërs denken dat ze aan hun lot werden overgelaten. Maar ook als we weg hadden gemogen, zouden we niet zijn gegaan. Mijn familie woonde al generaties lang op Java, waar mijn vader directeur van de elektriciteitswerken was. We waren verbonden met het land en het volk.
Op de avond van de capitulatie kwamen de stoottroepen onze straat in Bandoeng binnen. Ik herinner me nog dat het kleine mensen waren, kleiner dan de Indonesiërs. Vijf mannen liepen ons huis in. Ze keken overal rond, schreeuwden wat en namen dingen mee die ze leuk vonden, zoals de vulpotloden van mijn vader.
Toen zag een van hen onze piano, waarop een muziekboek stond. Hij riep de anderen erbij en ze begonnen enorm te schreeuwen. Die stoottroepen, die bestonden niet uit de elite; waarschijnlijk waren deze mannen nog nooit buiten Japan geweest. Misschien dachten ze wel dat het geheimschrift was. Om hen te kalmeren, zocht mijn vader in het boek een eenvoudig liedje op, dat we om de beurt speelden: hijzelf, mijn moeder, mijn twee oudere broers en ik. Dat werkte.
Daarna ontdekten ze onze wc. Blijkbaar hadden ze ook zoiets nog nooit gezien en dachten ze dat het een soort wasbak was. Een van de mannen deed zijn rantsoen rijst erin en trok door. Toen de rijst weg bleek te zijn, werd er weer enorm geschreeuwd. Mijn vader heeft de Japanner toen een dubbele portie uit onze eigen rijstvoorraad gegeven. Uiteindelijk vertrokken ze naar het volgende huis.
De dagen daarop zijn we zo weinig mogelijk op straat geweest. Er was geen school meer en we hadden geen zin om voor de Jap te buigen – je moest namelijk buigen als je een Japanner tegenkwam.
In juni is mijn vader middenin de nacht opgehaald door de Kempetai, de Japanse Gestapo. Hij heeft zijn jongste dochtertje, dat in april was geboren, maar veertig dagen meegemaakt. Twee jaar later, in april ’44, is ook mijn moeder met haar vijf kinderen opgepakt. Mijn broers kwamen in een mannenkamp terecht, mijn zusjes en ik in een vrouwenkamp en mijn moeder zelf in een ziekenhuiskamp, omdat ze tuberculose had. Ze is in september ’45 overleden.
Mijn broers heb ik na de oorlog teruggezien. Bij het Rode Kruis hoorden we dat ook onze grootouders in een kamp waren gestorven; onze vader was overleden bij de Birma-spoorweg. We zijn met ons vijven naar Nederland gegaan. Ik heb drie jaar in een weeshuis gewoond, voordat ik met mijn zusjes terecht kon bij onze voogd in Rotterdam.’
In ‘Mijn verhaal’ vertellen lezers over een historische gebeurtenis waarbij zij betrokken waren. Stuur een samenvatting van uw verhaal in maximaal tweehonderd woorden naar Historisch Nieuwsblad, Postbus 1528, 1000 BM Amsterdam of redactiehn@vug.nl.
Dit artikel is exclusief voor abonnees