In ‘Mijn verhaal’ vertellen lezers over een historische gebeurtenis waarbij zij betrokken waren. Leti Matamala (34) bezocht in de zomer van 1983 een jongerenkamp voor internationale ‘pioniers’ op het communistische Cuba.
‘Ons Nederlandse clubje was echt een uitzondering in het kamp. De Russen, Roemenen en vooral de Oost-Duitsers waren vreselijk fanatiek – die marcheerden elke ochtend in het gelid naar de vlaggenmast om hun vlag te hijsen, en als het begon te regenen haalden ze hem direct naar beneden. Voor ons was dat gedoe met die vlag meer een lolletje; als het zes uur ’s avonds was schrokken we op: “O jee, de vlag moet nog naar beneden.”
Als dochter van Chileense vluchtelingen – mijn vader was lid van een militante linkse beweging en kon na de staatsgreep van Pinochet in 1973 onmogelijk in Chili blijven – was ik op de middelbare school lid geworden van het Nicaragua Comité. Vanuit Wageningen steunden wij de Nicaraguaanse revolutie; we zamelden geld in en stuurden spullen op. In die tijd had je veel van dat soort comités; een lerares bij ons op school zat in het Cuba Comité. Dat gezelschap kreeg elk jaar een aantal uitnodigingen voor een internationaal jongerenkamp en zij speelde die uitnodigingen door aan onze school.
Natuurlijk wilden wij naar Cuba. In die tijd waren mensen zich nog niet zo bewust van het dictatoriale karakter van Fidel Castro’s regime. Cuba was voor ons hét voorbeeld van een geslaagde revolutie; iedereen had er gelijke kansen, je kon er gratis studeren… Voor dat zomerkamp hoefden we ook alleen ons ticket zelf te betalen; de rest was allemaal op kosten van de Cubanen.
De organisatie ter plekke liep gesmeerd. We werden direct na aankomst in bussen geladen en naar een luxueus complex gereden, met zwembaden en sportvelden. Daar zaten we een maand lang met wel zeshonderd kinderen uit de hele wereld in een paradijselijke omgeving.
Niet dat we zomaar vakantie gingen vieren; het doel van het kamp was een kennismaking tussen jongeren uit allerlei culturen, en daar werd voortvarend aan gewerkt. Elke ochtend om zes uur klonk er muziek door de luidsprekers en dan was het opstaan, ochtendgymnastiek, bed opmaken en ontbijten. De hele dag was ingedeeld. Er waren sportwedstrijden, we organiseerden tentoonstellingen over ons land, en elke ochtend waren er een-op-eenbijeenkomsten tussen de groepjes; dan ging Nederland bijvoorbeeld kletsen bij Angola.
We vonden het moeilijk om contact te krijgen met die fanatieke groepen uit het Oostblok. Dan vroegen we bijvoorbeeld: “Wat wil je later worden?” En dan antwoordden zij: “Wat mijn land van mij vraagt.” Na een paar keer hadden we dat wel gehad. Maar er waren ook jongeren met wie het wel klikte, zoals die uit Nicaragua. Dat waren kinderen net als wij: nog niet zo geïndoctrineerd en gestructureerd als de Oost-Europeanen.
Maar naast het officiële programma waren we natuurlijk ook gewoon jongeren onder elkaar. In onze groep zaten bijvoorbeeld twee superblonde jongens – Sjoerd en Tommie. Over hen werd ik de hele dag door allerlei meisjes belaagd: “Zeg hem dit, zeg hem dat.”
Was het kamp bedoeld om ons te winnen voor de revolutie? Als dat al zo was, dan is het niet gelukt. Ik ben me tijdens die vakantie juist heel erg bewust geworden van de niet-leuke kanten van dat soort landen: altijd in het gelid lopen, leuzen roepen… Dat kamp heeft mij juist kritischer gemaakt.
Nadat we waren teruggekomen, heeft het Nicaragua Comité nog twee jaar bestaan. Er waren steeds minder mensen voor te porren; de wereld werd individualistischer, men vond dat geëngageerde gedoe maar gezeur. Wij zijn echt de laatste lichting geweest.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees