De hotspots van achttiende-eeuws Parijs. Lekker weg in de jaren dertig. Haute couture in de Middeleeuwen. Trends zijn van alle tijden. Culinaire avonturen, mode, wonen en uitgaan door de eeuwen heen.
Olifanten doen het, geiten en lama’s doen het, en zelfs vissen vallen voor de verleiding van de roes. Geen wonder dat ook de mens altijd dol is geweest op planten en paddestoelen met een verdovende werking. Romeinse galeislaven genoten van de bijwerkingen van nootmuskaat, Herodotus noteerde dat de Skyten de dampen van brandende hennep met genoegen opzogen, en volgens Homerus verwende Helena de Trojaanse oorlogsveteranen met in wijn opgeloste opium. Dit drankje deed hen `hun treurige herinneringen vergeten’. Opium was al bekend bij de Soemeriërs, de Assyriërs en de Egyptenaren. De laatsten zorgden ervoor dat het in Europa terechtkwam.
In de Middeleeuwen lijkt het snuiven en innemen op het eerste gezicht geen algemeen geaccepteerd genoegen meer. Er kwamen drugsbeperkende maatregelen zoals het Duitse Reinheitsgebot uit 1516, dat het toevoegen van psychoactieve kruiden in bier verbood. Zoals bilzekruid, dat ervoor zorgde dat er contact werd gelegd met de heidense goden, wat kennelijk niet langer de bedoeling was. Maar deze schijnbaar heldere, `met beide benen op de grond’-samenleving is niet het hele verhaal. Wellicht bracht de helft van de leden van de laat-middeleeuwse en vroeg-moderne samenleving zijn dagen gedrogeerd door.
Dat was het effect van de honger of het gevolg van het eten van bedorven brood. Want er was brood voor heren en prinsen en brood voor de honden, en dat laatste at het volk. Het was gebakken van beschimmeld meel vol ongedierte of aangelengd met aardappels, distilleerafval, paddestoelen, maan- sesam- of hennepzaad, gefermenteerde drank, lotions, oliën of essences. De gewone man droomde erbij weg naar heksen en engelen, reuzen en dwergen.
Maar er was meer om bij weg te dromen in het vroeg-moderne Europa. Niet alleen heksen wisten welke planten potentieel dodelijk waren en welke potentieel heilzaam of roesbevorderend. Waarschijnlijk was deze kennis wijdverbreid. Niet voor niets waren er talloze populaire plantenboeken met hoofdstukken over verdovende planten zoals bilzekruid, doornappel, senna of bolderik. De zeventiende-eeuwse auteur Gaspard Bauhin vermeldt dat het sap van doornappelblad voor `milde hallucinaties’ zorgde.
En dan waren er ook de bedwelmende amberballen als remedie tegen de pest, de modieuze oosterse drugs en de veel op de effecten van drugs lijkende werking van tabak. `Wat langer oft wat meer ghebruyct zijnde, is oorsaecke van eenige dronckenschap, min noch meer dan off zy van den aldersterksten wijn gedroncken hadden,’ staat in een kruidboek uit 1608. Het mengen van tabak met andere bladeren, zoals walnootblad, leidde waarschijnlijk tot nog heftigere effecten.
Ook opium was al bekend voordat de dichters Wordsworth en Coleridge, Bilderdijk en Slauerhoff zich eraan laafden. William Shakespeare schreef al: `Papaverbollen noch mandragora,/ noch alle slaap-siropen van de wereld,/ brengen je ooit weer in die zoete roes/ Waarvan je gisteren genoot.’ Vooral na de ontdekking van de Nieuwe Wereld werd opium op steeds grotere schaal voor het plezier gebruikt. Het werd nog niet in de aderen gespoten – dat duurde tot de ontwikkeling van de hypodermale naald in 1840 -, maar gerookt in een opiumpijp, of ingenomen als laudanum, een drankje van opium in sherry of wijn. Engelsen en Nederlanders beheersten de lucratieve handel.
Opium gold echter niet alleen als genotmiddel, maar ook als geneesmiddel tegen pijn, slapeloosheid en diarree, als een remedie tegen kolieken bij kleine kinderen, en als een `tonicum voor vrouwen’. In een Leidse apotheek kostte het in 1665 zeven gulden en vier stuiver per pond.
Dit artikel is exclusief voor abonnees