Rond 1450 waren artsen huiverig voor water, maar 300 jaar later beschouwden ze het als een wondermiddel. Dat had te maken met een veranderende kijk op het lichaam.
Wie gezond wilde blijven, diende matig te zijn met water. Dat schreven artsen en gezondheidsadviseurs rond 1450. Niet omdat – zoals vaak wordt beweerd – water in die jaren vooral in steden te vies was om te drinken. Tijdgenoten wisten dat vuil water ziek kon maken, en ze hadden het idee dat ze schoon van ziekmakend water konden onderscheiden. Maar ook schoon water diende volgens adviseurs terughoudend te worden gebruikt, omdat het lichaam er koud van werd.
Volgens de gangbare medische theorie moesten warmte en koude in een lichaam in evenwicht zijn. Aangezien water fundamenteel koud was – dat zagen geleerden als een kerneigenschap van het vocht – diende het met mate te worden gedronken. Wijn en bier waren volgens deze leer gezonder, omdat ze het lichaam warmer hielden. Ondanks deze visie werd er flink veel water gedronken, simpelweg omdat het goedkoop was en de dorst leste.
Vanaf de zeventiende eeuw groeide de overtuiging dat die gewoonte gezond was. Het idee dat gezondheid draaide om evenwichten van onder meer van warm en koud werd minder populair. Geleidelijk gingen artsen het lichaam meer als een machine zien. Die moest af en toe worden doorgespoeld en daarvoor was water heel geschikt. Zo werd het rond 1750 volgens enthousiaste artsen een medicijn tegen allerlei kwalen – ook al zouden in de decennia daarna juist veel stedelingen bezwijken aan water met cholerabacteriën erin.
Bron: David Gentilcore, ‘From “Vilest Beverage” to “Universal Medicine”: Drinking Water in Printed Regimens and Health Guides, 1450–1750’, in: Social History of Medicine.