Home Het Turkse imago in de zestiende eeuw

Het Turkse imago in de zestiende eeuw

  • Gepubliceerd op: 6 december 2006
  • Laatste update 18 apr 2023
  • Auteur:
    Henk Boom
  • 15 minuten leestijd
Het Turkse imago in de zestiende eeuw

‘De Turk moet te gronde worden gericht,’ schreef Erasmus in 1503 in zijn Enchiridion, waarin de Nederlandse humanist zijn opvattingen over het ware christendom uiteenzette. Turken werden in de zestiende eeuw afgeschilderd als goddeloze boeven. Dat negatieve imago probeerde Turkije in 2006 van zich af te schudden toen het islamitische land voor de tweede keer een plaats poogde te verwerven in het christelijke Europa.

Als een vervreemdend bouwelement torent de slanke minaret uit boven de St.-Sophia-kathedraal in het Turkse deel van Nicosia, de verdeelde hoofdstad van Cyprus. Ooit was deze in de veertiende eeuw in gotische stijl opgetrokken kerk een symbool van het christendom. Sinds de invasie van het Turkse leger op Cyprus, na een staatsgreep door de Grieks-Cyprioten, gaat het om de Selimiye-moskee. Bij de ingang staan schoenen van moslims en toeristen. Binnen is de vloer bekleed met een zachtrood tapijt. Het kruis heeft plaatsgemaakt voor de halvemaan. Arabische teksten geven aan dat dit een heilige plaats is van de islam.

Is dat het doembeeld van Frits Bolkestein als hij zijn weerstand verwoordt tegen de toetreding van Turkije tot de Europese Unie: op elke christelijke kerk een minaret? Volgens de voormalige Europese commissaris zou het ontzet van Wenen, toen de Oostenrijkse hoofdstad in 1683 voor de tweede keer werd belegerd door het Turkse leger, voor niets zijn geweest als de Turken alsnog zouden kunnen binnendringen in het ‘christelijke Europa’.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Erasmus, toch altijd bewierookt als een boegbeeld van tolerantie, ging Bolkestein voor. Voor de humanist uit Rotterdam was de Turk synoniem met alles wat maar slecht kon zijn in het karakter van de mens: hebzucht, heerszucht, bandeloosheid, wellust, haat en vooral goddeloosheid. ‘Zij vormen een sekte die een mengsel is van judaïsme, christendom, heidendom en ariaanse ketterij,’ schreef Erasmus. Zonder enige consideratie zette hij de profeet Mohammed neer als ‘een verderfelijk en misdadig mens’.

De kritiek dat Turken schadelijk zouden zijn voor de Europese identiteit is niet nieuw. Het woordgebruik is milder, maar de ondertoon is hetzelfde gebleven. In de zestiende eeuw werden de bewoners van het Ottomaanse Rijk al geïdentificeerd als aanhangers van de sekte van Mohammed en daarmee als tegenpool van de christenen. Het Vaticaan ging voorop in het verketteren van de Turken. Paus na paus riep op tot een kruistocht om het Heilige Land en het vroegere Byzantium te zuiveren van de ‘ongelovige honden’. Paus Calixtus III liet na de verovering van Constantinopel in 1453 in alle parochies de zogenoemde Turkenklokken luiden om de gelovigen op te roepen tot de kruistocht. Heilige jaren werden benut om met aflaathandel en giften geld in te zamelen voor kruistochten die nimmer plaatsvonden. Het was een gewoonte geworden in de kerk een missa contra Turcas op te dragen.

Anders dan Erasmus en de paus was Luther geen voorstander van een oorlog tegen de Turken – en al helemaal niet onder de roomse vlag. De monnik uit Wittenburg zag de Ottomaanse overheersing in grote delen van Klein-Azië, Noord-Afrika en de Balkan als een straf van God na alle wandaden die pausen en kardinalen tegen het ware christendom hadden begaan. ‘Zoals de paus de antichrist is, is de Turk de levende duivel,’ zei hij eens. Geen gelegenheid liet hij onbenut om te waarschuwen voor het Türkengefahr, een woord dat intussen in een andere context nog steeds tot het Duitstalige vocabularium behoort. ‘Türkei in die EU? Mit mir nicht’ was de tekst van de verkiezingsaffiches van de Oostenrijkse rechtsradicale FPÖ tijdens de campagne voor de Europese verkiezingen in 2005.

Turkenbak

Ook in de Van Dale komen we het eeuwen geleden opgebouwde negatieve imago van de Turk nog tegen. Als je bent ‘overgeleverd aan de Turken’, ziet het er niet best uit. ‘Eruitzien als een Turk’ betekent dat je een wasbeurt nodig hebt. ‘Turken’ is treiteren. Een ’turkenbaan’ staat gelijk aan smerig werk. Een ’turkenbak’ is een auto die de keuring niet zal halen. Vergeefs protesteerde professor Sükrü Halûk Ajkalin, voorzitter van het Turkse Talen Instituut, enkele jaren geleden bij Van Dale tegen deze ‘kwetsende uitleg’. Zich beroepend op het verbod op discriminatie constateerde de hoogleraar dat met dit soort woorden ‘de vijandigheden tussen bevolkingsgroepen worden aangewakkerd en versterkt’.

Bozkurt Güvenç, een Turkse hoogleraar die lange tijd in Wenen heeft gewoond, gebruikte het daar verschijnende Turkse dagblad Yeni Vatan Gazetesi (de Nieuwe Vaderland Krant) om tegen de valse beeldvorming over de Turken te ageren. In een van zijn publicaties haalt hij een jonge Turkse historicus (Bekir Onursal) aan, die een onderzoek instelde naar de beeldvorming over Turken in Noord-Amerikaanse schoolboeken. Daarin kwam hij synoniemen tegen als ‘bergmensen’, ‘Arabische slaven’, ‘ruwe krijgers’, ‘barbaren’, ‘oorlogsras’ en ‘oorlogsnatie’. Volgens Güvenç zijn de Turken het grootste probleem geweest voor het christendom omdat ze trouw bleven aan de islam, in tegenstelling tot andere volken die zich in de loop der eeuwen tot het christelijke geloof lieten bekeren. ‘Daarom werden wij,’ zo stelt Güvenç, ‘het grootste probleem voor de katholieke kerk.’ Hij toont dat aan met een waslijst van pauselijke besluiten, bestaande uit anti-Turkse encyclieken, plannen tot kruistochten en overeenkomsten met Europese vorsten om veldtochten te beginnen tegen het Ottomaanse Rijk.

‘We moeten het zien in de context van die tijd,’ zegt Ömür Orhun, de speciale Turkse ambassadeur die zich in de laatste jaren van zijn diplomatieke carrière inzet om meer tolerantie voor de moslimwereld te kweken. ‘Er was godsdienststrijd toen de Ottomanen begonnen met hun expansiepolitiek naar Europa. Tijdens het bewind van sultan Süleyman (de Prachtlievende of de Schitterende, 1520-1566) was er al een conflict tussen Oost en West. De belegering van Wenen in 1529 was het hoogtepunt in dit conflict. Bewijs is er niet, maar persoonlijk geloof ik dat als Wenen zou zijn gevallen, Rome het volgende doelwit zou zijn geweest. Dat zou de val van de paus hebben betekend. Vanuit het oogpunt van het christendom ging deze strijd dus puur om overleving.’

Over één stelling waren Turken en christenen het in die jaren roerend eens: er was slechts één God in de hemel en daarom kon er maar één wereldrijk op aarde zijn. ‘De zetel van het Romeinse keizerrijk is Constantinopel. Hij die zich daar vestigt, is keizer van de hele wereld,’ was het advies aan sultan Mehmet II (de Veroveraar, 1451-1481). Enkele jaren later viel Constantinopel in zijn handen. In de daaropvolgende decennia ging de Ottomaanse opmars door en kwamen vrijwel de hele Balkan en een groot deel van Hongarije onder Turks bewind. Maar in tegenstelling tot wat aanvankelijk werd gevreesd, werden de bewoners van de veroverde gebieden niet gedwongen om moslim te worden. De veroveraar beperkte zich tot het heffen van belastingen.

Mehmet II

In zijn Traktaat over de zeden, omstandigheden en onnuttigheden van de Turken constateerde Georg van Hongarije, die halverwege de vijftiende eeuw twee decennia doorbracht als slaaf in Turkije, dat de Turken niet zo’n missiedrang hadden als de christenen. ‘In feite waren de Turken tolerant in hun houding tegenover andere godsdiensten,’ benadrukt ambassadeur Orhun nu. ‘Toen de Spaanse katholieke koningen de Joden in 1492 verbanden, opende de Turkse sultan de poorten van Istanbul voor hen.’ De Franse historicus André Clot bevestigt dit tolerante beeld. ‘Pogroms waren de Turken vreemd. Wel zagen ze er nauwlettend op toe dat de christenen in de veroverde gebieden hun fiscale verplichtingen nakwamen. Maar los daarvan liet de godsdienst van niet-islamitische onderdanen de sultan totaal koud.’

Propagandaslag

Toch waren het religieuze motieven die aan de wieg stonden van het zwarte imago dat de Turken opgeplakt kregen. De opkomst van de boekdrukkunst gaf vleugels aan deze propaganda. Boeken, pauselijke bullen en vlugschriften met anti-Turkse teksten werden over heel Europa verspreid. De zogenoemde Türkendrücke waren pamfletten waarin de gruweldaden van de Turken tot in detail werden beschreven. Archiefonderzoek heeft opgeleverd dat er in de zestiende eeuw 2460 van die vlugschriften werden gedrukt, waarvan 1000 in het Duits.

In die propagandaslag werd ook de beeldende kunst gebruikt. In 1530 verscheen in Duitsland een kopergravure van Erhard Schöns – leerling van Albrecht Dürer en volgeling van Luther – waarop Turkse markt was afgebeeld waar naakte christelijke slavinnen en in tweeën gedeelde kinderen werden verkocht. Schöns is, voor zover bekend, nooit in Turkije geweest. Anderen wel. De Venetiaanse schilder Gentile Bellini was in 1479 in Constantinopel om er – geheel in de stijl van de Renaissance – een gewichtig portret te maken van sultan Mehmet II.

Het schilderen van portretten viel na de ijdelheid van Mehmet II in minder goede aarde. In zijn roman Ik heet Karmozijn, die kort na het overlijden van Süleyman in Istanbul speelt, stelt Orhan Pamuk dat de portrettist niet compatibel is met de islam. Hij laakt de Venetiaanse portretschilders en foetert op mensen die al verliefd worden op een geportretteerde vrouw zonder de vrouw in werkelijkheid te hebben gezien. ‘De grootste portrettist is God. Niemand kan en mag zich met Hem meten.’

De Vlaamse schilder Pieter Coecke van Aelst bezorgde Europa een primeur. In 1533 reisde hij in gezelschap van enkele tapijtkopers naar Istanbul en kwam als eerste West-Europese kunstenaar terug met een serie houtsneden over het dagelijkse leven in het Ottomaanse Rijk. Daarin is niets terug te vinden van het negatieve imago uit de Türkendrücke. Integendeel, Van Aelst schetste met veel gevoel voor kleding, traditie en folklore vreedzame beelden van militaire kampen, een begrafenis, het feest van de Nieuwe Maan en de aanwezigheid van sultan Süleyman op de hippodroom in Istanbul.

Van Aelst was een uitzondering. Katholieken en protestanten vonden elkaar in de systematische wijze waarop ze in woord en beeld (toen ook al met karikaturen) een apocalyptisch beeld schetsten van de barbaarse aard van de Turk die een bedreiging vormde voor de gehele mensheid (lees: het christendom). Kennis van zaken over de islam en de koran was er amper. Pas op latere leeftijd, nadat hij in 1542 voor het eerst een Latijnse vertaling van de koran had gelezen, baseerde Luther zijn anti-Turkse houding op theologische gronden. Hij gaf toe dat de meningsvorming over de Turken niet altijd even accuraat was. ‘Sommigen hebben uitzinnige leugens bedacht over de Turken om ons Duitsers tegen hen op te kunnen zetten. Maar er is geen noodzaak voor leugens. De waarheid spreekt voor zich.’

Erasmus bleef twijfelen. ‘Wat voor rechtvaardige wetten kennen zij?’ vroeg hij zich openlijk af, nog niet wetend dat sultan Süleyman de geschiedenis in zou gaan als de Kanuni, de Grote Wetgever die zich beijverde voor een rechtvaardige toepassing van de shari’a, de islamitische wetgeving. Een Franse reiziger uit die tijd, Guillaume Postel, die tot twee keer toe door de sultan werd ontvangen, prees de snelheid en eerlijkheid van de Turkse justitie, die volgens hem op positieve wijze afstak tegen ‘het immorele en corrupte karakter van de Franse rechtbanken’.

Slavenhandel

In de tweede helft van de zestiende eeuw werd menig verslag gepubliceerd van reizigers die door Turkije naar het Heilige Land trokken of die met diplomatieke missies naar het Turkse hof waren afgereisd. Een van hen is de van oorsprong Vlaamse diplomaat Ogier Ghislain de Busbecq, een erudiete schrijver met een brede belangstelling voor alles wat zijn pad kruiste. Als ambassadeur van koning Ferdinand van Oostenrijk, de broer van Karel V, maakte hij meerdere reizen naar Turkije en schreef onderweg brieven aan naaste vrienden. Hij somde menig pluspunt op als het om de Turken ging.

Zo liet Busbecq zich zeer lovend uit over het Turkse bestuur als het ging om het toekennen van hoge regeringsposten. ‘Iedereen bezet de post die hem op grond van zijn kwaliteiten is toegewezen. Afkomst, rijkdom, populariteit of invloed speelt geen enkele rol in het benoemingsbeleid. Waar het de sultan om gaat, is verdienste, karakter, natuurlijke vaardigheid en aanleg van de kandidaat voor de betreffende post. Zij die oneerlijk zijn, lui en vadsig komen nooit in aanmerking voor een hoge regeringspost. Daarom zijn de Turken zo succesvol en vormen zij een zo dominerend ras. Onze methode is totaal verschillend. Bij ons is geen ruimte voor verdienste, maar hangt alles af van de geboorte, de enige weg die kan leiden naar een hoge officiële baan.’

Maar Busbecq zag ook dingen die hem met afschuw vervulden. Bij het verlaten van Constantinopel (zoals hij Istanbul bleef noemen) kwam hij karren tegen met jongens en meisjes uit Hongarije die als slaaf op de markt zouden worden verkocht. ‘Er is geen normaler zakendoen dan dit in Turkije,’ schreef hij. ‘Zoals je even buiten Antwerpen karrenvrachten met goederen kunt tegenkomen, ontmoet je hier groepen armzalige christelijke slaven die als paarden naar de markt naar afschuwelijke vormen van knechting worden gevoerd.’ Kennelijk wist hij niet hoe zijn eigen geloofsgenoten zich te buiten gingen aan slavenhandel in de Nieuwe Wereld, waar de kerk de indiaan op één rij had gezet met de stier omdat beiden geen ziel zouden hebben.

Merkwaardig genoeg had het Ottomaanse Rijk ondanks het negatieve imago toch een zekere aantrekkingskracht op emigranten. Veel Duitse boeren ging het in de zestiende eeuw zeer slecht, en velen van hen trokken naar Turkije. Daar hoefden ze geen armoede te lijden in loondienst. De belastingen die ze moesten betalen, waren duidelijk geformuleerd. En de oogst werd niet door langstrekkende en plunderende legerscharen vernield. Bovendien hadden de boeren kans om hogerop te komen, iets waar ze in Duitsland alleen maar van konden dromen. Het verontrustte Luther zeer. Zijn eigen (Duitse) volk beschreef hij eens als een wild volk, ‘half duivel, half mens, want ze begeren een toekomst in Turkije’.

Plunderingen

Hoe de Turken over de Europese vijand dachten, is moeilijker te achterhalen. De weinige kroniekschrijvers wier geschriften bewaard zijn gebleven, beperkten zich tot gedetailleerde verslagen van veldtochten, belegeringen en andere militaire vaardigheden. ‘De kennis in het Ottomaanse Rijk over Europa was gelimiteerd,’ aldus ambassadeur Orhun. ‘Er bestonden geen ambassades zoals die nu bestaan. Af en toe werd een Ottomaanse delegatie naar Wenen of Venetië gestuurd. Maar hun observaties hadden een beperkt karakter en waren bovendien voorbehouden aan de sultan.’

Turkse burgers reisden in de zestiende eeuw amper naar Europa, behalve de handelaren die Venetië aandeden. Als pelgrim gingen ze naar Mekka zoals Europese pelgrims via Turks grondgebied naar Jeruzalem reisden. Antiwesterse propaganda was er niet in Turkije. Bijna niemand kon lezen en de boekdrukkunst was minder ontwikkeld. Busbecq verbaasde zich zelfs over het gebrek aan boeken. ‘Ze beweren dat hun manuscripten, dat wil zeggen hun heilige boeken, niet langer manuscripten zouden zijn als ze gedrukt zouden worden.’

Incidenteel valt te herleiden hoe de Turken hun strijd zagen. De vijand werd ingedeeld bij de Giauren, de ongelovigen of zij die niet in de islam en de profeet Mohammed geloven. De oorlog werd de Grote Geloofsstrijd genoemd. Wie zich daaraan overgaf, moest zich vooraf uitspreken over de reden waarom hij ten strijde trok. Doodde hij een vijand, dan werd hij een gazi, de eretitel die werd gegeven aan iemand die zich heldhaftig had weten te onderscheiden. Slechts een enkele keer maakte een Turkse kroniekschrijver melding van barbaarse wreedheden van de vijand. In zijn kroniek (eind vijftiende eeuw) beschreef Katip Oruç de Albanezen in het noorden van Albanië als een verschrikkelijk volk. ‘De mensen daar zijn wild en bloeddorstig, en weten niets van religie en vroomheid, van gebed en godsdienst; ze kennen geen genade, geen geloof en geen trouw. Ze zijn goddeloos en heidens. Strontfiguren zijn het bij wie het schurkenbloed door de aderen stroomt.’

Of de Turken in die jaren zoveel bruter en meedogenlozer waren dan de christenen, mag worden betwijfeld. Aan beide zijden werden gruweldaden begaan. Mehmet II vermaakte zich na de verovering van Constantinopel in 1453 met het afhakken van de hoofden van overgebleven Byzantijnse edelen. De hoofden liet hij uitstallen op een grote tafel, een ritueel waaraan hij zijn bijnaam ‘Hunkar’ dankte: ‘Hij die bloed drinkt.’ Omgekeerd wisten de christenen ook van wanten. Het leger van Karel V (bestaande uit katholieken én protestanten) wilde de janitsaren, het Turkse elitekorps, in wreedheid verslaan toen het in 1527 in Rome tekeerging met ongekende wreedheden en plunderingen.

De janitsaren

Zo ontketende het christelijke Europa in de zestiende eeuw een odium diabolicum, een duivelse haat tegen alles wat met Turken te maken had en wordt Turkije nog steeds ingehaald door deze geschiedenis – of beter gezegd: door de geschiedvervalsing – als het om de beeldvorming in Europa gaat. Wolfgang Amadeus Mozart kon dat beeld even bijstellen toen hij in 1782 een goede Turk neerzette in zijn opera Die Entführung aus dem Serail. Het is een van de voorbeelden uit het in romantiek gedrenkte oriëntalisme, een stroming in muziek, literatuur en schilderkunst waarin Turkije werd verbonden met de sprookjes en intriges uit de oosterse wereld van Duizend-en-een nacht.

Turkije en Turken zijn de afgelopen eeuwen metaforen gebleven voor iets dat wreed en slecht is. Verwijzend naar het commentaar van Bolkestein noemt Soli Ozel, hoogleraar en prestigieus columnist, dat ‘het syndroom van de poorten van Wenen’. ‘Nog steeds heerst de idee dat Turkije een bedreiging is, een te groot land, te vol en te islamitisch.’ De Turks-Cypriotische historicus Gökalp Kâmil deelt die mening. ‘Net als in de Middeleeuwen kijkt Europa weer naar zichzelf. Het zou beter zijn als de conservatieven in Europa het raam openen van de Turkse geschiedenis om ons te kunnen begrijpen. Doen ze dat niet, dan worden ze het slachtoffer van de enige geschiedenis die zij willen begrijpen.’

Henk Boom is auteur van 1506. Reis door het Europa van Machiavelli, Erasmus, Jeroen Bos en Johanna de Waanzinnige (2005) en De Grote Turk (2010).