Home Het tellen van Joden

Het tellen van Joden

  • Gepubliceerd op: 25 maart 2021
  • Laatste update 28 mrt 2023
  • Auteur:
    Johan Vermeeren
  • 11 minuten leestijd
Het tellen van Joden

Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, meldden de Duitse Joden zich bij de poorten van de kazernes. Ze wilden hun vaderlandsliefde bewijzen en hoopten dat ze eindelijk werden geaccepteerd als echte Duitsers. Ze kwamen bedrogen uit.

In 1869 verbood de grondwet van de Duitse Bond inperking van burgerrechten op grond van religieuze overtuiging. Daarmee kregen de Duitse Joden na een lange strijd eindelijk gelijke rechten. Het beginsel van godsdienstvrijheid werd in 1871 overgenomen in de grondwet van het nieuwe Duitse Keizerrijk.

Toch betekende dat niet dat de Duitse Joden ook als gelijkwaardige burgers werden behandeld. Na een schandaal over zelfverrijking bij de aanleg van het spoorwegennet in 1873 kregen de Joden de schuld. Ook bleven sommige maatschappelijke sectoren voor Joden beperkt toegankelijk. Binnen de financiële sector, in de industrie en in de politiek konden ze zich vrij bewegen. Ook op artistiek en intellectueel vlak konden ze zich laten gelden. Maar een carrière als ambtenaar of rechter was nagenoeg onmogelijk.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Het leger was voor de Duitse Joden eveneens een onneembare vesting. De poorten van de Pruisische cadettenscholen bleven voor hen gesloten. Zelfs nog toen keizer Wilhelm II in 1890 had bepaald dat ook niet-adellijke jongemannen moesten worden toegelaten, mits hun liefde voor koning en vaderland buiten kijf stond. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, telde het keizerlijke officierskorps geen enkele Joodse officier en slechts een handjevol Joodse reserveofficieren.

Samen naar het front

Tijdens de mobilisatie riepen Joodse organisaties hun achterban op zich met al hun krachten in te zetten voor het Duitse vaderland. Dat ze bereid waren daarbij Gut und Blut op te offeren werd vanzelfsprekend geacht. Zo’n 10.000 Duitse Joden gaven gehoor aan de oproepen. De overwegend liberale Joodse gemeenschap in Duitsland was zeer Duits-nationalistisch gezind en streefde naar volledige assimilatie. De liberale Joden voelden zich evenveel Duitser als Jood.

De Duitse Joden meenden aan het front te kunnen bewijzen dat zij volwaardige Duitsers waren. Na de oorlog zouden hun inzet en hun offers, de ultieme bewijzen van hun vaderlandsliefde, niet te negeren zijn. De gemeenschappelijke frontervaring zou alle vooroordelen laten verdwijnen en de oorlog zou een binnenlandse vredestichter worden.

En de Duitse Joden hadden reden tot optimisme. Op 4 augustus 1914 had keizer Wilhelm II vanaf het balkon van het Stadsslot voor 20.000 enthousiaste Berlijners opgeroepen tot Burgfrieden. Hij sprak: ‘Ich kenne keine Parteien mehr, ich kenne nur Deutsche!’ Daarna had hij vertegenwoordigers van verschillende partijen en maatschappelijke groeperingen gevraagd hem trouw te beloven. Gelijkheid was nu zelfs door de keizer verordonneerd. En zijn woorden bleken geen holle frasen. Eind 1914 bepaalde een nieuwe wet dat ook Joden tot officier konden worden bevorderd.

Joodse bladen en kranten besteedden tijdens de oorlog veel aandacht aan de prestaties van de frontsoldaten. Joden die onderscheidingen ontvingen of sneuvelden, werden herdacht in artikelen en advertenties. Een enkeling groeide op die manier zelfs uit tot een nationale beroemdheid.

Vervlogen euforie

Op 11 oktober 1916 gaf minister van Oorlog Adolf Wild van Hohenborn opdracht voor een ‘Jodentelling’, een statistisch onderzoek naar de aantallen Joden die aan het front en achter de linies dienden, die afgekeurd waren of uitstel van dienstplicht hadden gekregen. Elk troepenonderdeel kreeg lijsten toegestuurd, waarop de gegevens over de Joodse militairen moesten worden ingevuld.

Het Pruisische ministerie van Oorlog had zich tot deze maatregel laten verleiden onder groeiende druk van nationalistische en antisemitische groeperingen als de Reichs Hammerbund van Theodor Fritsch en Alfred Roth. In 1916 waren de euforie van de eerste oorlogsjaren en de hoop op een snelle zege lang vervlogen. Duitsland zuchtte onder de gevolgen van de Britse zeeblokkade en door de militaire successen in het oosten vluchtten steeds meer Russische Joden naar Duitsland. De zondebok was weer snel gevonden. In pamfletten zette de Reichs Hammerbund de Joden neer als oorlogsprofiteurs en lijntrekkers, die hun connecties gebruikten om hun tijd achter de linies uit te zitten.

In juni 1916 werd het ministerie in de Rijksdag ter verantwoording geroepen. Wild von Hohenberg weigerde op de kwestie in te gaan. Er waren geen cijfers voorhanden over het aantal Joden in het leger. En hij vond dat een telling ertoe kon leiden dat verschillende bevolkingsgroepen tegenover elkaar kwamen te staan.

De Reichs Hammerbund zette Joden neer als oorlogsprofiteurs en lijntrekkers

Maar een week eerder had Ernst von Wrisberg, de directeur van het Allgemeine Kriegsdepartement van het ministerie, de kwestie van de lijntrekkende Joden zelf al ter sprake gebracht tijdens een vergadering met legercommandanten en met de ministers van Oorlog van de andere Duitse staten. Het had er alle schijn van dat de ‘klachten vanuit de bevolking’ binnen het Pruisische ministerie van Oorlog in vruchtbare aarde vielen. Enkele passages van het ministeriële besluit tot de Jodentelling leken rechtstreeks overgenomen uit de pamfletten van de Reichs Hammerbund. Waarschijnlijk was het besluit opgesteld door Von Wrisberg, die er uit hoofde van zijn functie verantwoordelijk voor was.

Waarom Wild von Hohenborn na zijn aanvankelijke weerstand tegen een Jodenteling toch overstag ging, is nooit helemaal duidelijk geworden. De meest voor de hand liggende verklaring is dat de ‘Jodentelling’ slechts een volgende fase vormde in het almaar groeiende antisemitisme. Daarbij zou het Pruisische ministerie van Oorlog zelf een bastion van antisemitisme zijn.

Historicus Hans-Ulrich Wehler heeft geopperd dat Wild von Hohenborn onder druk stond van generaal Erich Ludendorff. Die leidde het Duitse leger vanaf medio 1916 samen met veldmaarschalk Paul von Hindenburg met haast dictatoriale hand en wilde alle mogelijke krachten in Duitsland mobiliseren voor de strijd. Hoewel Ludendorff er in Meine Kriegserinnerungen 1914-1918 (1919) met geen woord over rept, stond ook zijn handtekening onder het ministerieel besluit. Het is niet duidelijk in hoeverre zijn wereldbeeld destijds al gekleurd werd door het virulente antisemitisme dat hij vanaf de late jaren twintig aan den dag legde. De Joodse frontsoldaten kregen in elk geval niet het voordeel van de twijfel, zoveel was wel duidelijk.

De Jodentelling leidde tot een golf van kritiek. Von Wrisberg benadrukte in de Rijksdag dat de maatregel beslist niet was ingegeven door antisemitisme. De nieuwe minister van Oorlog, Hermann von Stein, liet in november 1916 weten dat de Joodse soldaten zelf nooit aanleiding hadden gegeven tot twijfel.

Uiteindelijk weigerde het ministerie van Oorlog omwille van de ‘binnenlandse vrede’ de uitkomst van het onderzoek te publiceren, een besluit dat voor nog meer onrust zorgde. De klagers lazen in de onhandige woordkeuze van het ministerie hun gelijk en verspreidden hun antisemitische boodschap verder.

Jom Kippoer – het feest van verzoening – wordt gevierd aan het front, 1914.

Voor de Duitse Joden aan het front was de Jodentelling een slag in het gezicht. Hun inzet en offers voor Duitsland hadden de vooroordelen dus niet weg kunnen nemen. Na de Jodentelling was het voor veel Duitse Joden gedaan met hun liefde voor Duitsland. Vanaf 1917 richtten zij hun aandacht op een nieuw vaderland,in Palestina.

Polemiek over Joodse inzet

De weigering van het ministerie van Oorlog om de resultaten van de Jodentelling te publiceren leidde direct na de oorlog tot een felle polemiek. Alfred Roth van de Reichs Hammerbund opende het debat in 1919. Hij had de resultaten van de Jodentelling in handen had gekregen. In een publicatie schreef hij dat de Duitse Joden relatief vaker waren afgekeurd voor frontdienst, vaker dan niet-Joden, maar dat ze toch vaker onderscheiden waren. Dat laatste leidde volgens Roth zelfs tot een ontwaarding van het IJzeren Kruis, dat volgens hem spottend het ‘Jodenkruis’ werd genoemd.

Voor Roth was maar één conclusie mogelijk: Duits heldendom en Joodse handelsgeest zouden niet samengaan. Drie jaar later bevestigde Von Wrisberg in zijn memoires het beeld dat Roth had opgeworpen. Hij voegde er nog aan toe dat de Joden pas militair actief geworden waren tijdens de Novemberrevolutie in 1918 en gaf daarmee voeding aan de Dolkstootlegende.

Relatief meer Joden dan niet-Joden hadden in het leger gezeten

De econoom Franz Oppenheimer kwam met een tegenpublicatie. Hij plaatste kanttekeningen bij het onderzoek van Roth. Het aantal Joden in Duitsland was volgens hem te hoog ingeschat en het relatieve aantal Joodse frontsoldaten moest groter zijn dan uit de cijfers van het ministerie naar voren kwam. Op die manier slaagde Oppenheimer erin de conclusies om te keren: niet relatief minder, maar relatief meer Joden dan niet-Joden hadden in het leger gezeten. De cijfers van Oppenheimer worden tegenwoordig als leidend beschouwd.

Uitstel van executie

Na de oorlog maakte de Reichsbund jüdischer Frontsoldaten (RjF) zich sterk voor de positie van de Joodse veteranen. Op het hoogtepunt van zijn bestaan telde de RjF 40.000 leden, bijna de helft van alle Joodse veteranen. De RjF vormde burgerwachten om Joodse burgers te beschermen tegen antisemitische aanvallen, maar kreeg vooral bekendheid door zijn pogingen om binnen de nationaal-socialistische staat een plek te creëren voor de Duitse Joden.

Als veteranen die hun ‘nationale betrouwbaarheid’ al hadden bewezen, beschouwden zij zichzelf als de meest geschikte pleitbezorger daarvoor. De RjF ging daarin zeer ver. In 1933 verklaarde de RjF zich solidair met het besluit van Adolf Hitler om uit de Volkenbond te stappen. Toen in 1935 de dienstplicht opnieuw werd ingevoerd, pleitte de RjF voor toelating van Joden tot de Reichswehr. Deze koers leidde niet alleen tot een breuk met de Duitse zionisten, maar ook tot het verwijt van collaboratie met de nazi’s.

Kort na de machtsovername van de nazi’s in 1933 publiceerden de RjF en de Centralverein Deutscher Staatsbürger jüdischer Glaubens een overzicht van alle gesneuvelde en vermiste Joodse soldaten, stille getuigen van de vaderlandsliefde en opofferingsgezindheid. President Paul von Hindenburg voorzag het gedenkboek van een dankwoord.

Oproep tot begrip voor treurende moeders. Zowel Duitse als Joodse vrouwen hebben hun zoons verloren. Pamflet uit circa 1920.

Na hun machtsovername in januari 1933 probeerden de nazi’s de rol van Joodse soldaten in de oorlog uit te wissen. Ze merkten dat ze daarbij omzichtig te werk dienden te gaan; zelfs leden van de Sturmabteilung aarzelden namelijk. In april van dat jaar moesten die Duitsers beletten waren te kopen in Joodse winkels. Maar Joodse veteranen gingen met hun oorlogsmedailles op de borst gespeld voor hun bedrijven zitten. De SA’ers schaamden zich ervoor mensen aan te pakken die het Duitse vaderland hadden verdedigd.

De plannen van Hitler om Joodse ambtenaren, artsen, rechters en officieren van justitie vervroegd met pensioen te sturen, stuitten op verzet van president Hindenburg. Die vroeg Hitler een uitzondering te maken voor Joodse veteranen, oorlogsinvaliden en zonen of vaders van gesneuvelden, mits van onbesproken gedrag. Onzeker over het draagvlak voor zijn plannen stemde Hitler daarmee in. Na het overlijden van Hindenburg in 1934 werd al snel duidelijk dat dit slechts uitstel van executie was. In mei 1935 werden Joden bij wet uitgesloten van dienst in het Duitse leger.

Johan Vermeeren is publicist.

Respect voor Otto Frank

Toen SD’ers in augustus 1944 het Achterhuis binnenvielen, werd hun aandacht getrokken door de oude legerkist van Otto Frank, de vader van Anne. Op de kist stonden zijn naam en rang vermeld. Karl Silberbauer, de leider van het overvalcommando, vroeg Frank naar zijn rol in de oorlog. Toen Frank hem vertelde dat hij in de Eerste Wereldoorlog had gediend als reserveluitenant veranderde zijn houding op slag. ‘Het leek zelfs wel dat hij voor mij in de houding wilde gaan staan. Hij drong niet meer op spoed aan, doch verzocht ons allen en ook zijn ondergeschikten rustig de tijd te nemen,’ schreef Frank later.

Dolkstootlegende

Aan het eind van de Eerste Wereldoorlog lanceerde generaal Erich Ludendorff de Dolkstootlegende: het Duitse leger was niet op het slagveld verslagen, maar het had aan het thuisfront een dolkstoot in de rug gekregen. Ludendorff wentelde de schuld van de nederlaag zo behendig af – op de communisten, die in november 1918 in opstand waren gekomen, en op de sociaal-democraten en de Weimar-republiek. Die ‘novembermisdadigers’ bestonden volgens hem vooral uit Joden. In werkelijkheid had de Duitse legerleiding – Ludendorff voorop – zelf in september 1918 bij keizer Wilhelm II aangedrongen op een wapenstilstand, omdat de militaire situatie hopeloos was. Door het antisemitisme aan de vernederende nederlaag van Duitsland te koppelen creëerde Ludendorff uiteindelijk de voedingsbodem voor Adolf Hitler.

Tips voor antisemieten

Een van de belangrijkste geestelijk wegbereiders van de nazi’s was de Duitse publicist Theodor Fritsch. Vanaf het eind van de negentiende eeuw verspreidde hij antisemitische werken als The International Jew van Henry Ford en zijn eigen Antisemiten-Katechismus, een verzameling tips en trucs voor de praktiserende antisemiet, onderbouwd met dubieuze literatuur en al even schimmige cijfers. Met dergelijke publicaties maakte Fritsch Jodenhaat salonfähig. De leden van zijn antisemitische Reichs Hammerbund tooiden zich al voor de Eerste Wereldoorlog met swastika’s.

Meer weten

Die Ehre des jüdischen Soldaten (2007) door Jacob Rosenthal behandelt de Jodentelling tijdens WO1.

Eisernes Kreuz und Davidstern (2006) door Michael Berger beschrijft de geschiedenis van Joodse soldaten in het Duitse leger.

Deutsches Judentum in Krieg und Revolution (1971) door Werner E. Mosse (red.) is een bundel opstellen.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 4 - 2021