Amerikanen en Britten willen in Irak een nieuw regime installeren, naar eigen smaak samengesteld uit wat er aan Arabische cliënten beschikbaar is. Bijna een eeuw geleden deed zich in dat land iets vergelijkbaars voor, zij het dat de Britten toen nog wereldheersers waren en dat Irak nog moest worden bedacht.
Britten en Fransen waren in het begin van de Eerste Wereldoorlog bijzonder royaal geweest jegens hun bondgenoot Rusland. Ze hadden de Russen toegezegd dat die, na de overwinning op het Osmaanse rijk, Constantinopel zouden krijgen met de zeestraten tussen de Zwarte Zee en de Egeïsche Zee. Voor Rusland was dat de vervulling van een eeuwenoude droom, maar voor de Britten en de Fransen schiep hun eigen belofte een probleem. Volgens de wetten van de negentiende-eeuwse diplomatie om het hiermee verstoorde ‘machtsevenwicht’ te herstellen, moesten ook Groot-Brittannië en Frankrijk gebiedsuitbreiding krijgen. Het maken van afspraken hierover was het doel van het diplomatieke overleg dat in het najaar van 1915 in Londen werd gevoerd tussen Mark Sykes, verbonden aan het Arab Bureau van de Britse regering, en de Franse diplomaat Georges Picot.
De uitkomst van dit overleg werd in juni 1916 geformaliseerd. De Fransen zouden de kuststrook van Noord-Syrië en Libanon krijgen, met de grote steden Beiroet, Aleppo en Damascus, en de Britten het gebied aan de kop van de Perzische Golf, met als grootste stad Basra. Het binnenland, de eindeloze woestijn, zou worden verdeeld in ‘invloedssferen’ (ook al zo’n geliefde term binnen de negentiende-eeuwse diplomatie), waar een van de beide landen een monopolie op exploitatie van natuurlijke rijkdommen en advisering van lokale potentaten zou hebben. Het zuiden van Syrië tussen de Middellandse Zee en de rivier de Jordaan, dat voor Europeanen met hun bijbelse opvoeding als ‘Palestina’ een speciale betekenis had, zou onder internationaal bestuur komen.
Dat Mark Sykes van het Arab Bureau aan Britse kant de onderhandelingen voerde, was niet toevallig. Datzelfde bureau, gevestigd in Caïro, was nauw betrokken bij Britse intriges op het Arabisch schiereiland, waar het sinds juli 1915 met Sherif Husain, de erfelijk gouverneur van Mekka, onderhandelde over zijn mogelijke rol in een Arabische opstand tegen het Osmaanse rijk. Uiteindelijk kreeg de Sherif een onafhankelijk Arabisch koninkrijk aangeboden tot aan de 37e breedtegraad in het noorden, ongeveer waar de huidige Turks-Syrische grens loopt. De Britten maakten echter een uitzondering voor de kuststrook van Syrië. Bovendien bleven de afspraken die de westerse bondgenoten onderling hadden gemaakt, onverminderd van kracht. Aangezien de Sykes-Picot-overeenkomst geheim was gehouden, kon de Sherif niet bevroeden wat deze laatste clausule bij de Britse toezeggingen betekende.
Osmaans front
Al deze onderhandelingen waren natuurlijk een voorbeeld van het verkopen van de huid van een beer die nog niet geschoten was. De beer – het Osmaanse rijk en zijn leger – was op het moment dat de afspraken werden gemaakt nog springlevend. De Britten hadden al vroeg in de oorlog een expeditieleger aan wal gezet aan de kop van de Perzische Golf, en dit was geleidelijk opgerukt in de richting van Bagdad. Maar in juli 1916 werd de complete Britse voorhoede, 13.000 man sterk, bij al-Koet tot overgave gedwongen. Dit vertraagde de opmars naar Bagdad met bijna een jaar. Na twee mislukte pogingen om door het Osmaanse front in het zuiden van Palestina heen te breken, veroverden de Britten met Kerstmis 1917 Jeruzalem. In oktober 1918 zakte de Osmaanse verdediging uiteindelijk in elkaar en konden de Britten, samen met de Arabische opstandelingen, doordringen tot Aleppo en Mosoel in het noorden. Met de wapenstilstand van Moedros op 31 oktober 1918 was de militaire strijd definitief gewonnen, maar de diplomatieke problemen begonnen nu pas goed.
Rusland speelde na de revolutie van 1917 geen rol meer, maar het aantal spelers aan het Midden-Oosterse schaakbord was nog groot genoeg. De Britten en Fransen hadden hun onderlinge overeenkomst, maar ook toezeggingen aan bondgenoten zoals Italië en Griekenland en de sherif van Mekka. Andere Arabische groepen, Armeniërs die compensatie wilden voor de massamoord door de Osmanen, Koerden – allemaal hadden ze hun eigen verlanglijstjes. En dan lag er nog de brief van de Britse minister Arthur Balfour uit november 1917, waarin hij aankondigde dat de Britse regering wilde meewerken aan de vestiging van een ‘nationaal tehuis’ voor de joden in Palestina.
In 1917 waren ook de Verenigde Staten aan de oorlog gaan meedoen, maar voor hen was het ondenkbaar dat Amerikaanse soldaten hun leven zouden geven voor het instandhouden of uitbreiden van de Franse en Britse koloniale rijken. In januari 1918 had de Amerikaanse president idealistische oorlogsdoeleinden geformuleerd – de zogenoemde ‘veertien punten van Wilson’, waarvan het principe van het zelfbeschikkingsrecht der naties het belangrijkste was. Voor het Midden-Oosten hield dit in dat de veroverde gebieden niet simpelweg tussen de overwinnaars opgedeeld zouden mogen worden, maar dat zij deze gebieden in de vorm van ‘mandaten’ van de op te richten Volkenbond zouden moeten beheren en opvoeden tot zelfstandigheid.
Arabische protégés
Deze opzet stuitte op groot verzet bij de Arabieren. Arabische nationalisten riepen in Damascus de emir Faisal, de feitelijke leider van de Arabische opstand, uit tot koning van een onafhankelijk Arabië. De Britten, die in een ongemakkelijke spagaat zaten tussen hun Franse bondgenoten (van wie de meeste Britse politici en militairen een grondige afkeer koesterden) en hun Arabische protégés, waren geneigd Faisals claim te erkennen. De Fransen wilden echter van geen wijken weten. Syrië moest en zou Frans worden zoals voorzien in de Sykes-Picot-overeenkomst, en uiteindelijk gingen de Britten door de knieën. De deal werd bezegeld tijdens een aantal vergaderingen van de vredesconferentie begin 1920 in het Italiaanse San Remo. Frankrijk kreeg Syrië en Libanon, en toen de Arabische nationalisten hiertegen in opstand kwamen, werd die opstand met grof geweld onderdrukt.
De beloning die de Britten voor hun steun aan Frankrijk bedongen, was aanzienlijk. Groot-Brittannië kreeg Zuid-Syrië, dat werd opgedeeld in Palestina en Transjordanië, en de drie Osmaanse provincies van Mosoel, Bagdad en Basra in het oosten, het gebied dat nu ‘Irak’ werd genoemd. Ook de familie van de Sherif kreeg zijn deel, al bestond dat uit een serie troostprijzen en niet uit het oorspronkelijk beloofde grote Arabische koninkrijk. De Sherif zelf werd koning van de Hejaz (met de heilige steden Mekka en Medina) en zijn zoon Abdallah besteeg in het woestijnstadje Amman de troon als koning van Transjordanië. Faisal kreeg uiteindelijk de troon van Irak, maar hij kon daar pas in 1921 door de Britten worden geïnstalleerd nadat het land was ‘gepacificeerd’.
Het Britse mandaat over Irak bleek namelijk even impopulair bij de bevolking als het Franse over Syrië. Ook in Irak brak in de zomer van 1920 een heftige volksopstand uit, geleid door een coalitie van stamhoofden, soennitische notabelen en sjiitische geestelijken. De opstand werd met behulp van de Britse Royal Air Force in bloed gesmoord. Met name terreurbombardementen van de Britse luchtmacht tegen de inheemse burgerbevolking bleken hierbij zeer effectief, mede door het gebruik van mosterdgas. Dit maakte grote indruk op de militair experts van die tijd en leidde ertoe dat het bombarderen van burgerdoelen overal in Europa als de strijdwijze van de toekomst werd gezien. Er loopt een directe lijn van het Irak van de jaren twintig naar Abessynië, Guernica en Rotterdam. Het huidige Irak is een dergelijke oorlogshandeling bespaard gebleven. Een doelbewust terreurbombardement lijkt voor het oog van de televisiecamera’s niet meer tot de mogelijkheden te behoren.
In ‘Het Hoge Woord’ schrijven prominente historici korte historische beschouwingen naar aanleiding van de actualiteit. Erik-Jan Zürcher is hoogleraar Turkse talen en culturen aan de Universiteit van Leiden.
Dit artikel is exclusief voor abonnees