Onveiligheid in Nederland was een van de belangrijkste thema’s in de afgelopen verkiezingscampagnes. De Nederlandse burger is niet meer veilig op straat. Maar inwoners van middeleeuwse steden hadden veel meer reden zich druk te maken om geweld over straat of in de kroeg.
Op de avond van 6 mei 2002 wemelde het van de deskundigen op de Nederlandse buis. Een politieke moord! En dat in ons land, waar de premier gewend was op de fiets naar het Binnenhof te rijden. De tragische gebeurtenis schreeuwde om uitleg door experts en die haalden er al snel de vaderlandse geschiedenis bij. Politieke aanslagen, meenden zij, waren iets uit Colombia, of anders de Verenigde Staten. Wij moesten teruggaan tot het afslachten van de gebroeders De Witt in 1672 om iets soortgelijks aan te treffen. Volgens sommigen was Nederland na de moord op Pim Fortuyn voorgoed veranderd. In ieder geval bracht de daad een discussie op gang over de beveiliging van op de voorgrond tredende personen. Het feit dat diverse politici en voetbaltrainers een brief met kogels ontvingen leek de ernst van de situatie te onderstrepen – overigens bleek onlangs dat die brieven afkomstig waren van een en dezelfde afzender.
De achterliggende gedachte – dat de moord op Fortuyn een omslag betekende omdat Nederland tot dusver zo’n vredig land was – is echter zeer twijfelachtig. Tellen bijvoorbeeld, in de lange periode tussen 1672 en 2002, de liquidaties van Duitsers en NSB’ers door het verzet tijdens de Bezetting niet mee? En is Zweden totaal anders geworden na de moord op Olof Palme in 1986? Op wereldschaal behoort Nederland tot de middelgrote landen. Zetten we de politieke aanslagen in Nederland en Amerika sinds de Tweede Wereldoorlog af tegen het aantal inwoners van beide naties, dan is het verschil nog maar gering.
Maar ondanks het nut van dergelijke exercities, is een andere argumentatielijn steekhoudender. Het is simpelweg onverstandig om de veiligheid in een gebied af te meten aan enkele incidenten, hoe ernstig ook. Historici hebben zich de afgelopen jaren veel moeite getroost om het verloop van gewelddadigheid systematisch in kaart te brengen. Cijfers over gepleegde doodslagen zijn hierbij van cruciaal belang. In uiteenlopende delen van Europa vond al in de late Middeleeuwen een registratie plaats van elk door geweld omgekomen lijk, ook als de dader onbekend bleef.
Stille tochten
Zodoende weten we dat in die tijd een gemiddeld aantal doodslagen van 30 tot 60 per jaar per 100.000 inwoners vrij normaal was. In Amsterdam lag het gemiddelde in de zestiende eeuw nog tussen de 20 en 30. Daarna zette in heel Europa, maar met een verschillend tempo in diverse landen, een dalende trend in; in bijvoorbeeld Italië verliep die trager, maar in Engeland begon hij weer eerder dan hier. Rond het midden van de twintigste eeuw lag het doodslagcijfer bijna overal een stuk onder de 1 per 100.000 inwoners. Met betrekking tot de omvang van het geweld was Nederland dus nooit uitzonderlijk. Die omvang was hoog in de Middeleeuwen en vervolgens deed Nederland mee met de dalende trend.
Inwoners van middeleeuwse steden hadden dus de meeste reden zich druk te maken over geweld op straat of in de kroeg – daar vond het doorgaans plaats. Maar het merkwaardige is dat ze dat nauwelijks deden. Ze accepteerden messentrekkerijen en het uitvechten van conflicten als zaken die nou eenmaal bij het leven hoorden. Angstgevoelens traden eerder op bij de plotselinge en onverklaarbare dood van een bekende. De angst voor geweld is een betrekkelijk recent fenomeen. Juist in de laatste tien jaar is de gevoeligheid ervoor bij de meerderheid van de bevolking sterk toegenomen. Die uit zich in stille tochten na ‘zinloze’ doodslagen en bloemen en kruisjes op de plek waar iemand is neergestoken of -geschoten. Maar historisch gezien is de bezorgdheid om geweld betrekkelijk onafhankelijk van de kans om slachtoffer te worden, of daaraan zelfs omgekeerd evenredig.
Kijken we naar de angst onder de bevolking voor misdaad in zijn geheel, dan valt nog iets anders op. Eeuwenlang gold die angst voornamelijk vermogenscriminaliteit: beroving natuurlijk, maar ook stiekeme diefstal en inbraak. Mensen waren eerder bezorgd om hun bezit dan om hun lijf. Tot ver in de achttiende eeuw horen we over slachtoffers die, met risico voor eigen lijf en leden, een dief achtervolgden in de hoop hun bezittingen terug te veroveren. Wanneer het tegenwoordig over onveiligheid gaat, denken de meeste mensen aan geweld en bedreiging. Zelfs na een inbraak in afwezigheid van de bewoner heeft het slachtoffer eerder last van angstgevoelens omdat een vreemde in zijn huis is geweest dan treurnis om het verlies van de door de verzekering te vergoeden computer. Angst voor misdaad is vooral angst voor geweld – geweld dat de meeste mensen niet meer gewend zijn zelf uit te oefenen.
Erecode
Zo’n driehonderd jaar geleden lag dat anders. Amsterdam bijvoorbeeld kende toen een subcultuur van mesvechters. Hoewel nette mensen weigerden zich met hen in te laten, moesten ze zich soms tegen hen verdedigen en waren ze daartoe ook bereid. Ze gebruikten dan een stok om hun aanvaller het mes uit de hand te slaan. Dat kon verkeerd aflopen, zoals bij Pieter Fontijn in 1711. Hij woonde boven de kroeg waar Ambrosius Coertsz eerder die avond was uitgesmeten. Om twee uur ’s nachts kwam Coertsz verhaal halen, maar hij klopte per ongeluk op Fontijns deur. Toen deze opendeed greep Coertsz hem meteen beet, zonder in de gaten te hebben dat het de verkeerde betrof. Fontijn rukte zich los en haalde een stok uit zijn woning, waarop Coertsz zijn mes trok. Tijdens het daaropvolgende gevecht kreeg Fontijn twee steken in de borst, waaraan hij vier dagen later overleed. Toen Coertsz na een proces onthoofd werd, kon het publiek duidelijk zien dat Fontijn hem met zijn stok flink had toegetakeld.
Ook wanneer mesvechters onderling duelleerden sprong er wel eens iemand tussen met het doel hen te stoppen, en ook dan liep dat voor die derde partij soms fataal af. Dat neemt niet weg dat mesvechters hun eigen rituelen en een bijbehorende erecode kenden. Die code vereiste dat een belediging met geweld werd gewroken maar ook dat een mesgevecht altijd één tegen één was. Voor de rest van de bevolking was de persoonlijke eer minder sterk verbonden met geweld en bravoure.
Thans lijkt die oude erecode weer een beetje terug in Nederland, waarschijnlijk door import uit samenlevingen waar ze nooit weg is geweest. Schietpartijen, zoals enige tijd geleden die door een Turkse jongen op een school in Veghel, zijn daarvan de meest in het oog springende voorbeelden. Bovendien is het doodslagcijfer ten opzichte van het midden van de twintigste eeuw weer iets gestegen. In de negentiger jaren lag het voor Amsterdam op wel 6 per 100.000 inwoners, maar voor heel Nederland op ca. 1,3. De huidige angst voor onveiligheid is dus tot op zekere hoogte reëel, hoewel zelfs onze grote steden bij lange na niet het geweldsniveau van de late Middeleeuwen halen. Voor beleidsmakers valt uit de gegevens over de mesvechters rond 1700 één belangrijke les te trekken: het bevorderen van tegengeweld door burgers helpt niet. Geweld en tegengeweld vormen samen een onderdeel van dezelfde geweldscultuur, waarin iedereen zijn lijf dient te verdedigen. Veelbelovender zijn pogingen om de cultuur van gewelddadige groepen om te buigen in de richting van een minder op bravoure gebaseerd eergevoel.
In `Het Hoge Woord’ schrijven prominente historici korte historische beschouwingen naar aanleiding van actuele ontwikkelingen. Pieter Spierenburg is univeristair hoofddocent bij de faculteit Historische en Kunstwetenschappen van de Erasmus Universiteit. Hij publiceerde ‘Men and Violence. Gender, Honor and Rituals in Modern Europe and America’.
Dit artikel is exclusief voor abonnees