De stichting Digitaal Monument Joodse Gemeenschap wil de namen en persoonlijke gegevens van alle 104.000 in de oorlog vermoorde joden op internet zetten. Dit is een verwerpelijke variant van het collectivisme waaruit de shoah zelf voortkwam, zegt cultuurhistoricus Hermann von der Dunk.
Het wordt gênant om over de aantasting van normenbesef te schrijven bij al het geschetter over ‘normen en waarden’, waaraan Balkenende nog geen andere zichtbare inhoud gaf dan gekwetstheid bij enkele onschuldige satires over het Koninklijk Huis of een plaatje van de MP in zijn hemd! Het gaat mij dan ook niet om de normen van een vooroorlogse christelijke kostschooldirectrice, maar om een sluipende verzakking van het rechtsgevoel. Een van de opmerkelijke ontwikkelingen van de rechtspraak is immers dat de bescherming van het individu bij het maatschappelijk belang dreigt te worden achtergesteld als die twee botsen.
Bij dat begrip ‘maatschappelijk belang’ bevinden we ons op een hellend vlak. Een rechter beschikt niet over vuurvaste criteria om te bepalen wat dat maatschappelijk belang elke keer precies inhoudt. Een apart geval deed zich onlangs voor in verband met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), die verbiedt om persoonlijke gegevens over een ‘identificeerbare levende persoon’ openbaar te maken zonder toestemming van de betreffende. Voor de leek lijkt dat duidelijk; het geldt immers als niet meer dan fatsoenlijk dat men de betreffende om toestemming vraagt als men persoonlijke details wil publiceren. Dat dit echter niet meer vanzelfsprekend is, bleek donderdag 11 december bij een uitspraak van de vice-president van de Amsterdamse rechtbank.
Het betrof een kort geding dat mevrouw R. Bresser-Dukker te Soest had aangespannen tegen de stichting Digitaal Monument Joodse Gemeenschap, ter nagedachtenis van alle in de oorlog omgekomen circa 104.000 Nederlandse joden. Voor dit ambitieuze project van deze stichting en haar directeur professor I. Lipschits stelde het Centraal Joods Overleg maar liefst 5 miljoen gulden ter beschikking uit de schadeloosstelling die het in 1999 voor geroofde joodse goederen had ontvangen. De bedoeling is dat niet alleen de namen van alle omgekomen joden, maar ook de achterhaalbare biografische gegevens (zoals adressen, huisraad, vermogen en levensloop) op internet toegankelijk worden, om de ‘nagedachtenis te eren en in leven te houden’.
Mevrouw Bresser, wier vader, grootouders en familieleden in de oorlog omkwamen, kwam door een publicatie in het Nieuw Israëlitisch Weekblad toevallig achter het project, dat dit voorjaar ‘de lucht zal in gaan’. Zij beschouwt dit, zoals ongetwijfeld ook anderen, als een onrechtmatige inbreuk op haar privacy. Het idee dat haar vermoorde familieleden wereldwijd aan het voyeurisme van Jan en alleman worden prijsgegeven, verhoogt de traumatisering die ze – zelf als kind met haar moeder en broer ondergedoken – heeft overgehouden. Ze was, zoals waarschijnlijk de meesten wie het aanging, nooit in het voornemen gekend.
Het is bekend dat het publiceren van persoonlijke gegevens over het verleden voor velen neerkomt op het openrijten van wonden, getuige ook de emoties rond processen tegen oorlogsmisdadigers. Het idee van registratie, met welk doel ook, wekt bovendien associaties met een ander zeer perfect en noodlottig registratieapparaat. De bezwaren van mevrouw Bresser om de namen en gegevens van haar omgekomen familieleden op internet te vermelden, zijn door de rechtbank definitief afgewezen met een beroep op de ‘uitingsvrijheid’ en op de genoemde Wbp, die slechts voor levende personen geldt, niet voor de doden.
Yad Vashem
Dit geding onthult kwesties die de hele samenleving aangaan. In de eerste plaats is er de zin van dat digitale monument. Het behoeft geen betoog dat herdenking een universele behoefte is, en dat geldt dubbel voor allen die zijn vermoord vanwege hun toebehoren aan een groep of ras. Monumenten met de namen van in oorlogen gesneuvelden of vermoordden bevinden zich dan ook van het Vietnam-monument in Washington tot het Yad Vashem Centrum in Jeruzalem. Namen, duizenden, maar ook niets dan namen. Want de naam is het eerste en meest authentieke teken van de eenmalige persoon. Het eenvoudigste monument is dan ook het gewone graf.
De essentie van een monument is dat het op een vaste plek staat, buiten de vluchtige tijd, zoals ons woordje ‘monumentaal’ ook aangeeft. Niet voor niets leiden monumenten vaak tot ruzie over vorm en plaats. Maar een ‘digitaal monument’ op internet, door iedereen oproepbaar, op elk moment, van Amsterdam tot Tokyo, komt neer op een smakeloze banalisering en verliest te midden van reclame, nieuws en pornografie zijn waardigheid. Zeker wanneer dat nog wordt aangevuld met alle achterhaalbare persoonlijke gegevens. Men stelle zich een graf voor waarop vermeld staat wat de betreffende zoal verdiende en dat hij een ontwenningskuur tegen alcoholisme heeft ondergaan.
De tegenwerping dat men een boek met dergelijke gegevens ook in de trein kan lezen, gooit twee verschillende zaken door elkaar. Ten eerste geldt ook voor boeken en kranten de genoemde Wbp. Het nijver verzamelen van gegevens over omgekomen joden in het belang van wetenschap en nabestaanden is op zichzelf een loffelijk werk, maar de plaats voor deze gegevens is het archief en de daarop gebaseerde publicaties. Bij private archieven dient men zich doorgaans te legitimeren of toestemming te vragen.
Ten tweede heeft de gemakkelijke toegang tot informatie via internet het nadeel dat die eenvoudig kan worden misbruikt. Anti-joodse propagandisten kunnen er gretig uit plukken en Auschwitz-ontkenners vinden er een vrije markt die aan elke censuur onttrokken is. Al die aanvullende informatie op internet is geen herdenking of eerbetoon, en dus helemaal geen monument, waarvan de symboolkracht juist verdwijnt bij triviale mededelingen over het bezit van een teckel of diploma voor dameskapper.
Het recente Amsterdamse vonnis ter verdediging van het digitaal monument beroept zich nu op het recht op ‘uitingsvrijheid’ – een merkwaardige verbastering van ‘meningsvrijheid’, misschien deels onder de indruk van het betoog dat het toch gaat om een groots ‘eerbewijs aan de doden’. Dat roept een veel fundamentelere vraag op: wie eist hier namens wie eigenlijk het recht op om te bepalen hoe de individuele slachtoffers van de shoah worden herdacht? Het Centraal Joods Overleg (CJO), dat het project financiert, vertegenwoordigt volgens eigen zeggen 40 procent (maar volgens het Verbond Belangenbehartiging Vervolgingsslachtoffers nog geen kwart) van alle Nederlandse joden. Maar het kardinale punt is: zijn het een stichting, dus haar bestuursleden, of zijn het de kinderen van de slachtoffers die in de eerste plaats de vorm van de persoonlijke nagedachtenis van hun familieleden mogen bepalen?
Giftige wortel
Bij een algemeen gedenkteken voor alle slachtoffers van de shoah kan iedereen zelf uitmaken in hoeverre hij zich daarmee identificeert. Dat is hier niet het geval. Hebben we daarom niet te maken met een, weliswaar goedbedoelde maar desalniettemin verwerpelijke variant van dat gevaarlijke collectivisme, waarbij de enkeling door anderen zijn groepsidentiteit krijgt opgespeld ‘in naam van de natie, het volk, het ras, de godsdienst’?! Op grond van criteria die zelf product van geloof en geschiedenis zijn?! Niets anders dan de moorddadige consequente toepassing van zo’n opgelegd collectivistisch criterium was tenslotte de giftige wortel waaruit de shoah zelf voortkwam.
De wet waarop bovengenoemde uitspraak zich beroept, heeft geen rekening gehouden met de bedenkelijke mogelijkheden van internet. Als die wet zo wordt uitgelegd dat overledenen geen deel meer uitmaken van een levend familielid, zijn herinneringen en dus van het klokhuis van zijn identiteit, worden zij gereduceerd tot een wandelend uittreksel uit het bevolkingsregister, dat met de dood alle aanspraak op respect verliest. Een idioot vonnis mag geen reden zijn om de discussie over een herziening van de wet en over de achterliggende problematiek te ontwijken.
In ‘Het Hoge Woord’ schrijven prominente historici korte historische beschouwingen naar aanleiding van de actualiteit. H.W. von der Dunk is emeritus hoogleraar cultuurgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht.
Dit artikel is exclusief voor abonnees