Na de Tweede Wereldoorlog probeerden de Britten de onafhankelijkheid van Malakka op de lange baan te schuiven. Ze wilden deze Aziatische kolonie eigenlijk niet kwijt, maar het kwam er toch van. Wonderlijk genoeg gold het afscheid van dit gebied opeens als het schoolvoorbeeld van een geslaagde dekolonisatie.
In 1952 zorgde een foto van een Britse marinier in Malakka voor opschudding. Hij poseerde trots met de afgehakte hoofden van twee rebellen. Het was niet ongebruikelijk dat Britse soldaten diep in de Maleise jungle gedode guerrillastrijders onthoofdden, zodat deze later geïdentificeerd konden worden. Maar oorlogsrecht staat verminking van gedode tegenstanders niet toe. Hier was feitelijk sprake van een oorlogsmisdaad. Toch ging de soldaat volgens Britse lezing vrijuit, omdat er in Malakka formeel sprake was van een noodtoestand – niet van oorlog.
De gedode rebellen waren mogelijk leden van het Maleise Nationale Bevrijdingsleger, de militaire tak van de Maleise Communistische Partij. Ze waren omgekomen in een strijd met de Britse koloniale staat die geen oorlog mocht heten, laat staan een vuile. De term ‘noodtoestand’ was bewust door de Britten gekozen, mede omdat zij onder die noemer beperkingen van het oorlogsrecht konden omzeilen. Nu waren hun tegenstanders ‘bandieten’ en ‘terroristen’, en die konden met verregaande middelen bestreden worden.
De Maleise politie arresteert dorpelingen die worden verdacht van samenwerking met communistische opstandelingen, 1949.
Samen met het soms virulente racisme van soldaten en politieagenten kon dit tot excessen leiden. In 1948 bijvoorbeeld schoten Britse soldaten in het dorpje Batang Kali 24 vermeende sympathisanten van de guerrilla’s dood. De slachtoffers, Chinese rubbertappers, waren ongewapend. Het hoe en waarom van het bloedbad is nooit opgehelderd en zorgt nog steeds voor controverse.
Toch gold de Britse dekolonisatiepolitiek lange tijd als voorbeeldig. Anders dan de Nederlanders en Fransen zouden de Britten na de Tweede Wereldoorlog sneller hebben ingezien dat het tijdperk van het kolonialisme voorbij was. Ze bogen soepel mee met de nationalisten in hun koloniën, waardoor de ontmanteling van hun imperium vooral vreedzaam verliep.
Inmiddels is duidelijk dat de goede naam van de Britten ook een product is van politieke spin en toevallige omstandigheden. Hun kolonie India lieten ze in 1947 weliswaar snel los, maar dat besluit was mede ingegeven door de wens om andere koloniën te behouden. Een daarvan was Malakka, dat tijdens de Tweede Wereldoorlog was bezet door Japan. Na de Japanse nederlaag waagden de Britten zich er aan een zogeheten ‘tweede koloniale bezetting’ – met alle problemen van dien.
Anarchie en etnisch geweld
Malakka – dat sinds 1963 Maleisië heet – was in die tijd een losse verzameling staatjes onder Britse heerschappij, gelegen rond de strategische havenstad Singapore. Tezamen gaven ze de Britten controle over de Straat van Malakka, een van de belangrijkste waterwegen in Azië. Zo kon Groot-Brittannië een grote strategische speler in de regio blijven. Malakka was tevens een leverancier van tin en rubber, waarmee het door de oorlog berooide Groot-Brittannië dollars verdiende op de wereldmarkt. Met die dollars konden de Britten hun wederopbouw betalen.
De omstandigheden voor een tweede koloniale bezetting in Malakka leken gunstig. De Japanse verovering in 1942 had er het debat over de politieke toekomst gestimuleerd, maar dat vormde geen belemmering voor de terugkeer van het Britse gezag in 1945. Anders dan Indië en Vietnam kende Malakka nog geen sterke onafhankelijkheidsbeweging; belangrijke Maleise vorsten en politici meenden dat de kolonie nog niet geheel op eigen benen kon staan.
Maar dat betekende niet dat het Britse bedje gespreid was. De Japanse bezetting had de economie en de etnisch gemêleerde samenleving uit het lood geslagen. De plantage- en mijnbouwindustrie waren praktisch tot stilstand gekomen. Oorlog en schaarste hadden bovendien de spanningen versterkt tussen vooral de Maleisiërs en de grote Chinese migrantengemeenschap – zo’n 40 procent van de ruim 5 miljoen zielen tellende bevolking. Tijdens de oorlog waren veel Chinezen de steden uit gevlucht. Aan de rand van het oerwoud, te midden van plantages en mijnen, probeerden ze nu te overleven, vaak naast Maleise boeren en lotgenoten. Anarchie en etnisch geweld tierden er welig. Net als de Nederlanders in Indië en de Fransen in Vietnam kregen de Britten in Malakka nooit echt controle over de dynamiek die de oorlog er ontketend had.
Weerbarstige realiteit
In 1945 dachten ze nog zo’n kwarteeuw in Malakka te blijven – grofweg dezelfde periode die veel Nederlanders nodig meenden te hebben om Indië klaar te stomen voor onafhankelijkheid. Dat moest volgens de Britten genoeg zijn om de kolonie om te vormen tot een centraal bestuurde en stabiele multi-etnische staat. Maar hun voornemens liepen stuk op de weerbarstige realiteit. Zo moesten ze hun plan om Chinezen, en andere migranten, ook volledige burgerrechten te geven onder Maleise druk voorlopig weer intrekken. Veel Maleisiërs vreesden dat de Chinezen het land zouden overnemen als zij allemaal gelijke rechten en mogelijkheden kregen. De Britse beleidschicanes stelden de Maleisiërs gerust, maar zorgden voor spanningen met de Chinese gemeenschap. Die werden verder aangescherpt doordat de Britten mijnen en plantages snel weer operationeel wilden maken. In de praktijk betekende dit onder meer dat vooral Chinese boertjes en arbeiders werden verdreven van land waar ze sinds de oorlog een mager bestaan bijeen zwoegden. Het was vaak niet duidelijk waar ze naartoe konden. Samen met hardvochtige arbeidsregimes van plantages en mijnen vormden de ellende en aanhoudende onrust een vruchtbare grond voor revolutie.
In juni 1948 stortte een moord op drie Europese planters nabij het plaatsje Sungai Siput Malakka in een feitelijke oorlog. De moord was voor de Britten reden om de noodtoestand af te kondigen en voor de Maleise Communistische Partij het startsein om een onafhankelijkheidsstrijd te ontketenen. De Britten en de door Chinezen gedomineerde MCP lagen al langer op ramkoers. Veel Britten vermoedden – terecht – dat de MCP gebruik wilde maken van de problemen in het land om haar macht uit te breiden, of een opstand te beginnen. En de MCP vreesde – terecht – dat de Britten eropuit waren om haar positie in het Maleise krachtenveld te marginaliseren, zo niet te elimineren. De MCP had in het voorjaar van 1948 al besloten om de politieke strijd te verruilen voor de gewapende, maar mikte daarbij op eind 1948. Men werd verrast door de moorden in Sungai Siput. Deze waren weliswaar gepleegd door Chinezen met communistische sympathieën, maar zij handelden in opdracht van lokale arbeiders. Die wilden wraak nemen op de hardhandige wijze waarop ze door de planters behandeld waren.
De tekst loopt door onder de afbeelding.
Gedode Chinese opstandelingen voor een Maleis politiebureau, 1949.
Wat volgde was een snel escalerende en vaak vuile strijd. Het Britse leger experimenteerde met nieuwe en controversiële wapens, zoals Agent Orange. Dit ontbladeringsmiddel werd gebruikt om opstandelingen de dekking van het oerwoud te ontnemen en om hun oerwoudakkertjes te vernietigen. De Amerikanen zouden het later op grote schaal inzetten in hun Vietnam-oorlog. Vooral de Chinese boertjes en arbeiders kregen het zwaar te verduren. De MCP zag hen als leverancier van voedsel en rekruten, en kende geen genade met mogelijke ‘verraders’. Maar het Britse leger en zijn Maleise bondgenoten hadden weinig consideratie met communisten en hun vermeende sympathisanten. De oorlog eiste 11.000 levens, waaronder die van ruim 2400 burgers.
De Britten en hun bondgenoten wisten de strijd uiteindelijk in hun voordeel te beslechten. Hun aanpak diende als inspiratie voor counter insurgency-oorlogen in bijvoorbeeld Vietnam, Irak en Afghanistan. Ze traden hard op tegen MCP-strijders en hun sympathisanten. Tegelijkertijd probeerden de Britten de hearts and minds van de bevolking te winnen met politieke hervormingen en ontwikkelingsprojecten, gericht op een voorzichtige versnelling van de dekolonisatie.
Een kenmerkend element van de Britse strategie was de gedwongen verhuizing van zo’n 570.000 meest Chinese boertjes en arbeiders van het junglegebied naar ‘veilige’ nieuwe dorpen. Deels om hen te beschermen tegen de terreur van de guerrilla’s, maar ook om de MCP voedsel en potentiële strijders te onthouden. De nieuwe dorpen hadden soms veel weg van strafkampen, waarin discipline en gehoorzaamheid aan de koloniale staat werden afgedwongen met collectieve straffen als voedselrantsoenering. De levensomstandigheden waren er, zeker in de eerste jaren, vaak slechter dan in de oude kampongs. Toch lukte het de Britten om met deze draconische maatregel gaandeweg de MCP te isoleren en greep te krijgen op de anarchie, maar ook om een sterker sociaal fundament te leggen onder de naoorlogse staat, onder meer door dorpelingen onderwijs te geven en hen te betrekken bij het lokale bestuur.
Gedwongen verhuizing
De Britten hadden ook geluk – wat wellicht helpt verklaren waarom hun succes niet vaak is geëvenaard. Zo zorgde het uitbreken van de Korea-oorlog in 1950 voor een enorme vraag naar rubber en tin. Daarmee verdienden de Britten onverwacht het broodnodige extra geld voor de militaire strijd en hun ‘hearts and minds’-projecten. Wellicht crucialer was dat de MCP er niet in slaagde om andere bevolkingsgroepen voor zich te winnen. Daarvoor liepen de scheidslijnen in Malakka te diep.
De meeste Maleisiërs en niet-communistische Chinezen kozen partij voor de Britten. En bovenal: voor elkaar. Belangrijke Maleise politici zagen in dat samenwerking met de Chinezen nodig was voor de stabiliteit van het land, en waren bereid om hun alsnog meer rechten te gunnen. Daarmee werd een voorzichtige toenadering tussen beide gemeenschappen mogelijk, en raakte de MCP definitief geïsoleerd. Vanaf 1953 kon in delen van Malakka de noodtoestand worden opgeheven; in 1960 werd die formeel beëindigd. Overigens zouden de laatste rebellen pas in 1989 uit de bergen afdalen om vrede te sluiten met de toen al decennia onafhankelijke Maleise staat.
Extra geld
De Britten hebben vaak gezegd dat Malakka eerst ‘veilig’ moest zijn voordat het kon worden gedekoloniseerd. Die situatie was in 1957 min of meer bereikt. Malakka werd in dat jaar onafhankelijk – aanzienlijk vroeger dan de Britten aanvankelijk hadden voorzien. De onafhankelijkheid werd afgedwongen door een nieuwe lichting Maleise en Chinese politici, die zich mede liet inspireren door het verder voortsnellende dekolonisatieproces in Azië en Afrika.
De beslistheid waarmee zij onafhankelijkheid opeisten, verraste en frustreerde veel Britten. Maar ze konden lessen trekken uit de missers van de Nederlanders in Indië, de Fransen in Vietnam, en de fouten die ze zelf in India gemaakt hadden. Die leerden onder andere dat ze meer konden verliezen dan winnen met verzet tegen het onafhankelijkheidsstreven van gematigde of pro-westerse krachten. Wat de Britten ook hielp was dat Maleise politici hun grote invloed gunden in het onafhankelijke Malakka, onder meer omdat de strijd tegen de MCP nog niet voltooid was. Het land bleef bijvoorbeeld deel uitmaken van de Sterling-zone en de Britten mochten er militaire bases handhaven. Het behoud van een stevige vinger in de Maleise pap – en daarmee Zuidoost-Azië – verzachtte de pijn van het verlies. En droeg ertoe bij dat de Britten deze dekolonisatie in de context van de Koude Oorlog en de problematischer verlopen onafhankelijkheid van Indonesië, Vietnam en India konden presenteren als een evident succes.
Bart Stol is historicus en verbonden aan Maastricht University en het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis van de Radboud Universiteit Nijmegen.