In de negentiende eeuw maakten gegoede burgers zich zorgen over ‘het volk’. Een beschavingsoffensief moest opvoeden tot gedisciplineerde arbeid en een deugdzaam leven.
Het zijn de kleine ergernissen van alledag: in de trein gedwongen meegenieten van het liefdesleven van een medepassagier aan de telefoon, of midden in de nacht wakker schrikken van luidruchtig afscheid-nemende cafébezoekers. Cultuursocioloog Gabriël van den Brink stelt in Schets van een beschavingsoffensief (2004) dat dit soort gedragingen en onze ergernis daarover aanwijzingen zijn dat er in Nederland iets mis is. Om dat op te lossen was volgens hem een beschavingsoffensief nodig.
Hoewel Van den Brink pleitte voor een beschavingsoffensief, was hij geen voorstander van wetten om de moraal af te dwingen. De overheid zou burgers volgens hem juist ruimte moeten geven om zelf initiatieven te ontwikkelen. Hij verwachtte vooral veel van de hogere middenklassen en professionals, zoals politiemensen, artsen en maatschappelijk werkers. Enerzijds moeten lokale projecten zoals de buurtwacht, buurtvaders, oppasvoorzieningen en het onderhouden van het voetbalveldje worden gestimuleerd; anderzijds moeten de professionals meer persoonlijk contact leggen met de bevolking en haar aanspreken op haar gedrag.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Van den Brink koos voor de term ‘beschavingsoffensief’, omdat de debatten en problemen in 2004 hem deden denken aan de negentiende eeuw. Toen probeerden burgers ook het algemeen zedelijk peil van Nederland omhoog te krijgen en misstanden in de samenleving aan te pakken. Met medici in de voorhoede en de promotie van het huiselijk geluk als grondslag voor essentiële waarden als matigheid, zorg voor de kinderen, arbeidzaamheid, godsdienstigheid en regelmaat, werd de arbeidersklasse geleerd hoe ze zich diende te gedragen. Allerhande maatschappijen tegen alcoholgebruik, dierenmishandeling en armoede, en vóór onderwijshervormingen, voerden het offensief uit. De belangrijkste vereniging was wel de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (kortweg het Nut).
Onnutte praat
De beschavingsdrang was deels een reactie op de overtuiging dat Nederland in verval was. Al in de achttiende eeuw ontstond het idee dat het slecht ging met de economie en dat de armoede groeide. Maar bovenal zou het slecht gesteld zijn met de zedelijkheid: ‘De armoede acht de maatschappij wel een groot probleem, maar grooter euvel dan stoffelijk gebrek oordeelt zij geestelijke armoede.’ Vooral ‘het volk’ baarde grote zorgen. Het zou bandeloos, onbeschaafd, hoererend, zuipend en onverstaanbaar zijn. De natie werd gezien als een groot gezin, waarin alle burgers hun eigen plek hadden. Braafheid, oppassendheid in het werk, eerlijkheid, matigheid en zuinigheid zouden er als vanzelf voor zorgen dat het land als geheel verbeterd zou worden.
Moraliserende geschriften over de juiste manier van leven waren in de achttiende eeuw niets nieuws. Wel nieuw was de georganiseerde vorm waarin deze initiatieven om ‘het volk’ te verheffen werden ondernomen. De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, opgericht in 1784, zag de verbetering van het onderwijs als een van haar kerntaken. Het Nut richtte Volksscholen op die kinderen moesten opleiden tot algemeen christelijke, goede burgers. Ook onder de rest van het volk probeerde het Nut kennis en deugd te verspreiden.
De opvoeding van het volk door het Nut gebeurde voornamelijk schriftelijk. Jaarlijks werden talloze bulletins, prijsvragen en andere teksten verspreid onder de leden: ‘Stukjes, zoo klaar, algemeen en eenvoudig mogelijk. De vaak welgestelde leden moesten de werkjes doorgeven aan de lagere standen, bijvoorbeeld aan het eigen dienstpersoneel. De teksten hadden een sterk opvoedend karakter. Personages hadden namen als ‘Eelhart’ en ‘Deugdlief’, en er werd veel aandacht besteed aan het huiselijk geluk. Uitgaan, kaarten, kegelen en ander vermaak buitenshuis werden streng afgeraden; dat zou maar leiden tot ‘onnutte praat en achterklap, anderen bij de kladden om te halen en aan naam en faam te schenden’.
De auteurs maakten een strikt onderscheid tussen binnen- en buitenshuis: binnenshuis regeerde de deugdelijke vrouw, buitenshuis was het terrein van de man. Als de vrouw zou zorgen voor de goede opvoeding en een prettig, net, geordend huishouden, zou de moeilijk opvoedbare man gemakkelijker gevormd kunnen worden. Ouders moesten daarnaast goed in de gaten houden of kinderen zich wel deugdzaam en kuis gedroegen. Meisjes moesten zoveel mogelijk opgeleid worden tot deugdzame opvoedsters, anders zouden ze verworden tot ‘vuile sletten, afschuwelijke huisplagen, moeders, die dezen vereerenden naam niet waardig zijn te dragen’.
Aan hygiëne en verzorging besteedde het Nut ook veel aandacht. Zo maakten artsen zich sterk tegen het inbakeren van kinderen, voor het geven van borstvoeding, en het betrachten van grotere hygiëne in en om het huis. Zelfs de seksualiteit werd in de geschriften van het Nut niet onbesproken gelaten. Zelfbeheersing was hierbij hét sleutelwoord, en begeerte was taboe, behalve in het huwelijk. Naast dergelijke geschriften verzorgde het Nut ook ‘volksonderwijs’, maandelijkse bijeenkomsten voor de leden. Bovendien richtte de maatschappij spaarbanken en bibliotheken op.
Door het offensief veranderde niet alleen ‘het volk’; de beschavers zelf veranderden mee. Hoewel de term een vrij agressief eenrichtingsverkeer suggereert, lag er zeker ook een idee van wederkerigheid aan ten grondslag. Door de omgang met en de verbetering van de medemens leefden de beschavers naar christelijke waarden en werden ze zelf een beter mens. Zo namen vrouwen uit de beschaafde stand soms een heel stel armen onder hun hoede om hun materiële en zedelijke bijstand te verlenen. Cruciaal hierbij was het persoonlijke contact: ‘Geen aalmoes maar een vriend! dat is de vraag die van alle kanten tot ons komt.’
Het Nut had heel wat aanzien, maar in de loop van de negentiende eeuw verloor het aan direct maatschappelijk belang. De liberale boodschap sprak sommige culturele en religieuze groeperingen, zoals katholieken en orthodoxe protestanten, helemaal niet aan. Toen zij zich vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw politiek gingen organiseren, tastten zij daarmee de dominantie van het liberalisme aan. Daarnaast kwamen er parallelle, kleinere verenigingen op die zich met specifieke onderwerpen als armoede- en drankbestrijding bezighielden. Ten slotte bleek steeds meer dat ‘het volk’ zich niet liet verdeugdzamen door geschriften alleen. Er werd daarom ook naar nieuwe werkwijzen gezocht. Het Nut zou zich aan het einde van de negentiende eeuw steeds meer bezig gaan houden met het schrijven van rapporten voor overheidsbeleid over zaken als volkshuisvesting en armenzorg. Ook zou het aandringen op wetten tegen kinderarbeid en drankmisbruik.
Lui en onverschillig
Een van de meest verhitte debatten in de negentiende eeuw ging – ook bij het Nut – over het armoedevraagstuk. Armen werden meestal weinig positief afgeschilderd: ‘Ze zijn slordig en vuil, in de hoogste mate zorgeloos, dom en vol vooroordelen, onoprecht, onmatig en onzedelijk, babbel- en koopziek, lui en onverschillig.’ Armoede werd dus vooral gezien als een kwestie van moraal en niet als een economisch probleem. Daarom moesten de armen niet alleen materiële hulp krijgen, maar vooral ook opgevoed worden tot gedisciplineerde arbeid en een deugdzaam leven.
Om een goed, huiselijk gezin te creëren was het noodzaak dat vrouwen en vooral kinderen niet werkten. Vaak was dit echter nog een onbegonnen zaak : het geld was te hard nodig. In de jaren zestig en zeventig ontstond de eerste sociale wetgeving hieromtrent, zoals het bekende, maar weinig effectieve Kinderwetje van Van Houten uit 1874. Ook was kinderopvoeding een niet-aflatende zorg. Die bestond bij de armen nog te vaak uit ‘lijfstraf, geen eten, afsnauwen, vloeken en tieren, de straat opsturen, schelden’. De organisatie Pro Juventute, opgericht in 1896, stelde zich specifiek ten doel ouders hulp te bieden bij de opvoeding van hun kinderen.
Volgens de beschavende burgers schortte het bij ‘het volk’ niet alleen aan huiselijkheid, maar ook aan spaarzaamheid. Omdat de armen veel geld uitgaven aan alcohol, was de drankbestrijding volgens velen cruciaal in hun zedelijke – en uiteindelijk algehele – verheffing. In 1803 publiceerde het Nut de brochure ’t Morgenslokjen, waarin een ‘doctor’ waarschuwde tegen het gebruik van jenever. De kritiek behelsde vooral de aanslag op het budget van de arbeider: eenvierde tot de helft van het dagloon van de werkman ging eraan op.
De eerste echte drankbestrijdingsverenigingen ontstonden in de jaren dertig. Volgens de leden daarvan uitten de lichamelijke en geestelijke problemen van drankzuchtigen zich in ‘zelfmoord, moord, vechterijen, ontucht, diefstal, lediggang, bandeloosheid, onverschilligheid en plichtsverzuim’. Dat hun strijd veel moeite zou kosten was ook direct duidelijk: ‘Geene gewoonte is zoo algemeen op elken leeftijd, in elken stand.’ De verenigingen tegen drankgebruik waren zich er heel goed bewust van dat ze de ‘gewone’ man zijn pleziertje afnamen. Naast de ‘gewone’leden tekenden bijvoorbeeld ook bestuursleden het contract dat ze geen sterke drank meer zouden drinken. Wijn, die zij wel konden betalen, viel daar echter niet onder.
Regelmatig begonnen ‘genezen’ alcoholisten toch weer te drinken. Bestuursleden van de verenigingen raakten er daardoor van overtuigd dat politieke maatregelen nodig waren. De Drankwet uit 1881 voorzag uiteindelijk in preventieve en repressieve maatregelen gericht op de openbare orde. Ook het Wetboek van Strafrecht werd aangepast, zodat openbare dronkenschap een strafbaar feit werd.
Aparte slaapkamers
Voor de drankbestrijding, en eigenlijk voor het beschavingsoffensief als geheel, vonden de beschavers een goed huishouden cruciaal. En daarbij hoorde een goed huis. Vanaf de jaren 1850 werd daarom steeds meer aandacht besteed aan de huisvesting van minderbedeelden. Veel licht, lucht en water waren vanuit hygiënisch oogpunt belangrijk. Verder moesten de woningen vooral eengezinswoningen zijn, zonder gemeenschappelijke trappen of ruimtes – dat zou maar leiden tot ‘gekijf en zedeloosheid’, met aparte slaapkamers voor ouders en kinderen, waterleidingen en wc’s.
Deze woningbouw was in principe gericht op alle ‘armen’, maar trok vooral de meer gegoede arbeider – voor de armsten waren de huren eenvoudigweg niet op te brengen. Bovendien pasten de huurverenigingen selectie toe. Alleen respectabele arbeiders kregen een woning, en dronkenschap, openbare ontucht en onzindelijkheid waren redenen voor afwijzing.
Was men eenmaal huurder, dan werd men verder opgevoed in deugdzaamheid. Zo hielden woningopzichteressen naar Brits voorbeeld vanaf 1886 een oogje in het zeil bij de gezinnen. Ze waakten ervoor dat de was in de huiskamer te drogen hing, voorkwamen dat oudere jongens en meisjes in één kamer sliepen, en zorgden dat het huis netjes en heel bleef. Ze hielden in de gaten dat de huur op tijd werd betaald en dat bij huurachterstand het budget werd doorgelicht. Ook namen ze ‘hun’ huurders mee uit, organiseerden ze clubs voor kinderen en volwassenen uit het woningblok en zetten ze leeszalen op. Met de invoering van de Woningwet in 1902, die een versnelde aanpak van het huisvestingsprobleem faciliteerde, verloren woningopzichteressen snel terrein. De nieuwe woningbouwprojecten waren te grootschalig voor hun persoonlijke manier van werken.
De hulpverlening werd steeds meer overgenomen door professionele instellingen. Zo nam een vereniging als Ons Huis, opgericht naar het voorbeeld van het Toynbee-werk in Engeland (zie kader), de vrijetijdsbesteding van haar huurders over. Bovendien werden de huurders – vaak beter betaalde arbeiders – zelf lid van de woningbouwverenigingen en bepaalden ze zelf steeds meer hoe ze hun woningen beheerden. Daarbij namen ze veel taken van de opzichteressen over, zoals activiteiten voor kinderen, feestavonden, onderhoud van huis en tuinen.
Met de industrialisatie van Nederland, die rond 1860 op gang kwam, kregen ook sommige fabrieksdirecteuren meer oog voor de wensen en noden van hun arbeiders. Zo bouwde directeur J.C. van Marken van de gistfabriek in Delft – De Gist – in de jaren tachtig het dorp Agneta voor zijn arbeiders: naar Engels voorbeeld van de garden cities, met prachtige tuinen, veel groen, speeltuinen voor de kinderen en lapjes grond om groentes te verbouwen.
Naast idealistische motieven speelden economische overwegingen ook een rol: een goedverzorgde arbeider zou harder werken. Tegenover al deze weelde stond echter dat de arbeiders regelmatig werden gecontroleerd of ze hun woningen wel schoon en netjes hielden. Ook woonde ‘de baas’ erg dichtbij: Van Markens villa, met de naam Rust Roest, stond midden op het terrein. Bovendien was de onderlinge sociale controle erg groot: de vrouw van een voormalige fabrieksarbeider wilde voor geen goud in Agneta wonen vanwege de onderlinge jaloezie, ‘de kinnesinne’ op het terrein.
Kinderbescherming
Aan het begin van de twintigste eeuw was Nederland natuurlijk niet een geheel verzorgd, eensgezind paradijs geworden. Het waren vooral de beter geschoolden en de fabrieksarbeiders die profijt hadden van de maatregelen. Zij hadden vaak een constanter, hoger loon dan vroeger en werden beschermd en gesteund door allerhande sociale wetten en hun eigen verenigingen. Hoewel het beschavingsoffensief aan het begin van de twintigste eeuw nog niet ten einde was, was het tijdperk van de liberale beschavers wel grotendeels voorbij. Het offensief werd tot in de jaren zestig en zeventig voortgezet door de overheid en verzuilde organisaties, waarin katholieken, orthodox-protestanten en socialisten zich ieder op hun eigen probleemgevallen richtten.
De ‘objecten’ van de beschavende arbeid stonden niet per se negatief tegenover alle bemoeienissen. De arbeidersverenigingen namen aan het eind van de negentiende eeuw veel van de liberaal-burgerlijke waarden ter verheffing van de arbeider over en propageerden ze ten bate van een deugdzaam en beschaafd leven. Dat neemt niet weg dat sommige van de initiatieven wel degelijk een dwingend en opgelegd karakter hadden. Het behoud van de standenmaatschappij stond voorop. De arbeider mocht wel beschaafder worden, maar hij moest de burgerij liever niet voorbijstreven. Daarmee waren de beschavingsoffensieven vaak evenzeer bedoeld voor de burgerij als voor ‘het volk’: als bevestiging van burgerlijke deugden en als een statement waarmee de eigen politieke en maatschappelijke dominantie werd bevestigd.
En werkte het nu, al die pogingen tot verheffing? Er zijn veel goede initiatieven geweest, zoals betere leefomgevingen, sociale wetgeving, kinderbescherming. Veel daarvan werden na verloop van tijd gemeentelijk of zelfs landelijk beleid. Toch zal beschavende arbeid waarschijnlijk nooit helemaal slagen. Degenen aan de ‘ontvangende’ kant zullen datgene waar zij iets aan hebben overnemen, maar lang niet alles. Dat was in de negentiende eeuw zo, dat zal nu zo zijn.
Met dank aan Maartje Janse, Gabriël van den Brink, Piet de Rooy, Christianne Smit, John Helsloot en Annemieke Kolle
KADERS
Samen kijken hoe het plantje groeide
Het ruwe vermaak van ‘het volk’ was een doorn in het oog van de maatschappijverbeteraars. John Helsloot wijdde een proefschrift aan de ‘veredeling van het vermaak’: beschavers probeerden feesten zoals de kermissen af te schaffen (of tenminste in ordelijke banen te leiden) en organiseerden gepaste feestelijkheden en ontspanningsmogelijkheden zoals de volksvoorlezingen, het oprichten van leeszalen en de organisatie van uitjes naar musea. In de tweede helft van de negentiende eeuw werden ook bloemen en planten ingezet. Arbeiders konden tegen een geringe prijs bloemzaadjes of stekjes kopen om ze op te kweken en vervolgens in te sturen naar een speciale tentoonstelling. Daar bepaalde een commissie welke planten in de (geld)prijzen vielen.
De tentoonstellingen waren behoorlijk succesvol en in 1873 werd de eerste zogeheten Floralia-vereniging opgericht. Het uitgangspunt was, aldus Helsloot, dat arbeiders door het opkweken van plantjes een mentaliteitsverandering zouden ondergaan: ‘Door de dagelijkse zorg voor een plantje zou ruw gedrag wel verdwijnen en plaatsmaken voor eigenschappen als toewijding, netheid en gevoel voor regelmaat. Wanneer man, vrouw en kinderen samen keken hoe het plantje groeide, moest dat de harmonie in het gezin wel ten goede komen. In zo’n gezellige, door plantjes opgefleurde woning had de man geen reden meer om naar de kroeg te gaan.’
Schaken met arbeiders
‘Het Toynbee-werk begon op de universiteiten in Engeland, waar hogere klassen iets wilden doen voor de arbeiders en tegelijk de harmonie tussen de standen wilden bevorderen,’ zegt Christianne Smit, postdoc-onderzoekster aan de Rijksuniversiteit Groningen. ‘Concreet betekende het dat men bij arbeiders ging wonen, om elkaar tussen potjes schaak en andere activiteiten door beter te leren kennen.’
In Amsterdam introduceerde de ongetrouwde Hélène Mercier het Toynbee-werk. Vanuit haar huis in de arme volksbuurt de Jordaan gaf ze kooklessen, organiseerde ze uitjes en voorleesmiddagen voor kinderen. Ook werden er lezingen gehouden, bijvoorbeeld over sterrenkunde. Het moest echt een beetje de verheffende huiskamer van de buurt worden, met posters van schilderijen aan de muur. Daarnaast maakte Mercier met haar buurtbewoners uitstapjes naar het Rijksmuseum en de gasfabriek, of ging ze de natuur in.
Niet iedereen was blij met de bemoeienissen van dit soort ‘woningwerksters’. Zo werd duivenschieten, een in de Jordaan populaire sport, verboden. Ook vanuit de ‘hogere stand’ kwam kritiek, zoals blijkt uit dit venijnige stukje uit een artikel in tijdschrift Propria Cures (1892): ‘Men zal den arbeider willen ontwikkelen en men zal zelf minder worden dan hij, want men daalt af en weet niet waarheen. Wij of de arbeiders, maar niet beiden, want wij zijn meerder en weten niet van afdalen. Een revolutie, maar dan éen met vuur en guillotine, niet met leeskunst of studenten-goedhartigheid.’
Landbouwkoloniën in Drenthe
Een vroeg voorbeeld van praktische armenzorg, gericht op deugdzame productiviteit, is de Maatschappij van Weldadigheid, in 1818 opgericht met goedkeuring van Willem I. Het doel was ‘den toestand der armen en lagere volksklassen te verbeteren, inzonderheid door aan hen arbeid, onderhoud en onderwijs te verschaffen, en hen tot eene hogere beschaving, verlichting en weldadigheid op te leiden’. Op de Drentse hei werden landbouwkolonies gesticht waar speciaal geselecteerde arme gezinnen naartoe mochten. Daarbij was een streng, maar rechtvaardig regime onontbeerlijk. De kolonisten moesten met ‘billijkheid en zachtheid’ benaderd worden, maar luiheid en ongehoorzaamheid werden streng bestraft. Groot belang werd gehecht aan praktisch onderwijs, zodat de kolonistenkinderen op hun twintigste welopgevoed de koloniën konden verlaten om hun geluk elders te beproeven.
Het optimisme van de oprichters werd in de kiem gesmoord. Het bleek moeilijk geschikte gezinnen te vinden. In 1820 kwam het tot ongeregeldheden. Er werd een strenger regime ingevoerd: sterke drank werd verboden en er werd speciaal koloniegeld ingevoerd, dat alleen binnen de koloniën uitgegeven kon worden en zo de spaarzaamheid moest bevorderen. Voor de meest onwillige kolonisten werd een strafkolonie ingericht.
De Maatschappij van Weldadigheid bestaat nog steeds, zij het met beperktere en aangepaste doelstellingen. De koloniën kunnen tegenwoordig nog wel bezocht worden. Er is een museum dat vertelt over het vroegere leven. Zie www.mvwfrederiksoord.nl