Na de Eerste Wereldoorlog overheerste bij veel socialisten een gevoel van malaise. De Russische Revolutie was ontaard in grootscheepse repressie en terreur van de zijde van de communisten, terwijl de sociaal-democratische partijen in West-Europa genoegen leken te nemen met materiële verbeteringen ten behoeve van de arbeiders. Het materialisme en rationalisme van Marx waren volgens sommigen een doodlopende weg gebleken.
De Belgische socialist Hendrik de Man publiceerde in 1926 de bestseller Zur Psychologie des Sozialismus, waarin hij het socialisme weer presenteerde als een ethisch ideaal, een doel om naar te streven, en niet als de uitkomst van anonieme economische ontwikkelingen. Ook zouden de socialisten zich volgens hem positiever moeten opstellen tegenover de natie. Dit om de fascisten de wind uit de zeilen te nemen.
In de jaren dertig kwam De Man, als antwoord op de economische crisis, met zijn Plan van de Arbeid en werd hij minister. Zijn ideeën over de wijze waarop het socialisme verwezenlijkt kon worden werden steeds autoritairder. Nadat België door de Duitsers was bezet, bleek hij bereid te collaboreren. Hoewel er van zijn plannen om van België een corporatieve staat te maken niets terechtkwam en hij zich eind 1941 terugtrok uit de politiek, was zijn rol na de oorlog natuurlijk uitgespeeld.
Vaak is gesuggereerd dat socialisten die het marxisme loslieten automatisch bij het fascisme moesten uitkomen, maar Jan Willem Stutje laat in deze biografie van De Man zien dat dit onzin is. De Mans ijdelheid, autoritaire karakter en opportunisme waren de doorslaggevende factoren.
Dit artikel is exclusief voor abonnees