Het zij ten overvloede gezegd: dit boek van de 63-jarige Nijmeegse hoogleraar middeleeuwse geschiedenis Peter Raedts gaat niet over de Middeleeuwen, maar over de constructie, de ‘uit-vinding’ van de Middeleeuwen, en over de historische context waarbinnen dit gebeurde. De ontdekking van de Middeleeuwen behandelt dus de ‘inventie’, zoals de auteur het noemt, van het culturele, godsdienstige en historiografische concept ‘Middeleeuwen’ vanaf de Renaissan-ce en vooral vanaf de Duitse Sturm und Drang-periode en de Europese Romantiek.
Anders gezegd: hier wordt beschreven wat er gebeurde met de beeldvorming van de ‘middenperiode’, beginnend bij Petrarca (die in 1341 voor het eerst sprak van een donker tijd-vak na de klassieke Oudheid) via Johann Gottfried Herder (die volgens Raedts als ‘de vader van het mediëvalisme en het daarmee nauw samenhangende multiculturalisme’ de hoofdrol speelde in de ‘ontdekking’ van de Middeleeuwen) tot aan Jacob Burckhardt en zijn negen-tiende-eeuwse idealisering van de middeleeuwse tijd vol gemeenschapszin. Er is een zijstapje naar Nederland, waar de Middeleeuwen pas veel later werden ‘ontdekt’.
Het is een mooi onderwerp, en Peter Raedts is niet de eerste de beste. Als geboren Limburger doorliep hij tussen 1966 en 1968 (‘met heel conservatieve ideeën’, zoals hij ooit zei in een interview) bij de jezuïeten de inwijdingsperiode voor paters. Daarna stortte hij zich in de jaren zestig en studeerde hij middeleeuwse geschiedenis en middeleeuwse filosofie in Utrecht en vervolgens theologie in Amsterdam.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
In 1984 promoveerde Raedts bij de legen¬darische mediëvist sir Richard Southern (1912-2001) aan de universiteit van Oxford op een proefschrift over de dertiende-eeuwse En-gelse theoloog Richard Rufus van Cornwall. Nadien doceerde hij in Utrecht en in Leiden, waarna hij in 1994 werd benoemd tot hoogleraar aan de Radboud Universiteit met als specia-lisme de geschiedenis van het christendom en de intellectuele geschiedenis van de Middeleeuwen.
In Nederland is waarschijnlijk niemand beter in staat om een ontzagwekkend onder-werp als de ‘ontdekking’ van de Middeleeuwen aan te vatten en in de greep te houden. Dit boek biedt veel. Het is aangenaam om als lezer ondergedompeld te worden in een bad van kennis, eruditie en belezenheid, waarbij men niet wordt behandeld als een Paul de Leeuw-kijker die modern onderwijs heeft genoten.
Anderzijds biedt dit boek lang niet alles. Het maakt zowel wat betreft compositie als wat be-treft – deels zelfopgelegde – beperkingen de indruk onaf te zijn en doet vaak minder denken aan een samenhangende monografie dan aan een mozaïek van eerdere publicaties.
Zelf noemt Raedts al de herwerking van zijn inaugurele rede uit 1995 Toerisme in de tijd? Over het nut van middeleeuwse geschiedenis, maar ik meende ook bezinksels te zien van artikelen uit het Tijdschrift voor Theologie (zoals uit 1990 ‘De christelijke middeleeuwen als mythe. Ontstaan en gebruik van een constructie uit de negentiende eeuw’), uit BMGN (zoals uit 1992 ‘Katholieken op zoek naar een Nederlandse identiteit 1814-1898’) en uit het Tijdschrift voor Geschiedenis (uit 2002 ‘Ter verdediging van kerk en vaderland. Het middeleeuwse verleden tussen Renaissance en Verlichting’), alsmede splinters uit zijn columns in het me-diëvistenblad Madoc.
Op zich is dat helemaal geen verwijt, maar de naden tussen de hoofdstukken zijn soms wel erg groot, en sommige sprongen in het betoog zijn dat niet minder. Zo is het echt spijtig dat de rol in de ‘uitvinding’ van de Middeleeuwen van de medievalism-stroming in de kunst (zoals de ‘prerafaëlieten’ en de neogotiek) bewust helemaal buiten beschouwing wordt gela-ten, waardoor ook – afgezien van een enkele pejoratieve opmerking – geen aandacht wordt geschonken aan het in de popcultuur invloedrijke neomedievalism (van moderne hekserij en computergames in middeleeuwse setting). Bovenal is het een serieus gemis dat de rol van de twintigste-eeuwse historiografie in de ‘uitvinding’ van de Middeleeuwen zo onderbelicht blijft.
Als gevolg hiervan roept De ontdekking van de Middeleeuwen. Geschiedenis van een illusie geregeld vragen op – soms nogal veel vragen. En die vragen gaan niet alleen over het onhoudbare stokpaardje van Raedts dat de Middeleeuwen ‘eigenlijk’ lopen van het jaar 1000 tot omstreeks 1800, en ook niet alleen over de zonder¬linge inleiding en al even zonderlinge slotbeschouwing. Daarin haalt Raedts meer cultuurpolitieke ongenoegens over de moderne tijd, westerse superioriteits¬gevoelens, de plaats van religie, gebrek aan historisch besef en de ‘levensbeschouwelijke kanten’ van het vak geschiedenis overhoop dan goed is voor dit boek (en de lezer).
In deze betogen maakt Raedts ook een merkwaardige karikatuur van de Middeleeuwen als een soort ondergeschoven kindje van de geschiedenis dat nog altijd gebukt gaat onder de onaantastbaarheid van de grote broer de klassieke Oudheid. Dit nu is aantoonbare flauwekul, en misschien blijkt hier dat Raedts weinig voeling heeft met de oudheidkunde.
Zo schrijft hij dat het begrip ‘inventie’ van de geschiedenis pas bij hem daagde in 1983, toen Eric Hobsbawm zijn The Invention of Tradition publiceerde, een bundel essays over de recente ‘uitvinding’ van schijnbaar eeuwenoude tradities. Volgens Raedts hielden historici zich tot dan ‘nog nauwelijks bezig met vragen over representatie, inventie en constructie’.
Misschien heeft hij even niet opgelet in Oxford, want reeds in 1980 had Richard Jenkyns, hoogleraar Classical Tradition aldaar aan Lady Margaret Hall, zijn ophefmakende boek The Victorians and Ancient Greece gepubliceerd, dat haarscherp de ‘ontdekking’ c.q. ‘constructie’ c.q. ‘uitvinding’ van het klassieke Hellas in de Romantiek en de negentiende eeuw in kaart bracht. Dit boek leidde tot een grote stroom aan studies over het (klassieke) verleden als inventie, en maakte voorgoed een einde aan de Oudheid als onwankelbare grote broer van de Middeleeuwen.
Even bevreemdend is het dat Raedts geen enkele melding maakt van het in 1991 ver-schenen Inventing the Middle Ages van Norman Cantor. In dit bekende boek schetst deze niet-geringe historicus (Princeton en ook Oxford, en ook leerling van Southern) de ‘uitvinding’ van de Middeleeuwen door de twintig grootste mediëvisten van de twintigste eeuw, vanaf Frederic Maitland en (de ‘foute’) Ernst Kan¬torowowicz, tot Marc Bloch, Ernst Curtius, C.S. Lewis, Richard Southern, Johan Huizinga, Eileen Power en Theodor Ernst Mommsen.
Cantor maakt duidelijk dat de ‘uitvinding’ van de Middeleeuwen ook in de twintigste eeuw voortdurend doorging voor een gevolg van de verknoping van de historiografie met de intellectuele geschiedenis en maatschappelijke ontwikkelingen van de moderne tijd. Van de twintig genoemde ‘beeldbepalende’ mediëvisten in dit boek worden door Raedts alleen Bloch, Tolkien en Huizinga even genoemd, hetgeen tot de vraag leidt of hij de twintigste eeuw minder bepalend voor onze ‘ontdekking’ van de Middeleeuwen acht dan de opvattingen van Herder, Heinrich Luden of Friedrich Schlegel, om de drie door hem meest geciteerde figuren te noemen.
De ontdekking van de Middeleeuwen is aldus een zonderling werk. Het doet de lezer laveren tussen bewondering voor het hoge niveau van het gebodene enerzijds en teleurstelling over de lacunes en het soms verbazende gebrek aan precisie van de tekst anderzijds.
De ontdekking van de Middeleeuwen. Geschiedenis van een illusie
Peter Raedts
432 p. Wereldbibliotheek, € 29,90