De koloniale geschiedenis in ‘de West’ komt een beetje uit de schaduw van de pendant in Azië. Daarbij gaat het geografisch nog voornamelijk om Suriname, de Antillen en Aruba, maar ook hier ontstaat meer ruimte. Voor de Nederlandse geschiedenis in Brazilië, bijvoorbeeld.
Hoe was het ook weer? Onder auspiciën van de West-Indische Compagnie werd een deel van Noordoost-Brazilië, Pernambuco, dat tussen 1630 en 1654 een Nederlandse kolonie was, buitgemaakt op de Portugezen. Daarna werden de Nederlandse kolonisten voor altijd verdreven. Als leerschool was deze Braziliaanse periode beslissend. De Republiek raakte diep en naar zou blijken voor eeuwen betrokken bij de suikerproductie en de daarmee verbonden Afrikaanse slavenhandel. Portugese joden speelden daarbij een cruciale rol. Die bleven ze spelen in de verdere Nederlandse kolonisatie van de West, na het ‘versuym’ van Brazilië en hun onvermijdelijke vertrek aldaar: vanuit Amsterdam, maar evengoed in Nieuw-Amsterdam en vooral in Suriname, Curaçao en Sint-Eustatius.
De Nederlandse overheersing van Pernambuco is bij ons in vergetelheid geraakt, tot verbazing van de Brazilianen. Daar wordt deze periode juist van groot belang geacht. Onder het bewind van Johan Maurits van Nassau, ‘de humanistische prins’, werden in Pernambuco immers de eerste artistieke en wetenschappelijke studies uit de Braziliaanse geschiedenis gemaakt: een vroege bloeiperiode.
Bovendien wordt de lokale, uiteindelijk succesvolle opstand tegen het Nederlandse bewind wel voorgesteld als een protonationalistische beweging, vooruitlopend op de veel latere beweging voor onafhankelijkheid van Portugal. Overigens leven er ook wel tegengestelde sentimenten, namelijk het idee dat Brazilië onder Nederlands bewind vast veel verder zou zijn gekomen dan onder het ‘achterlijke’ Portugese bewind. Een redenering die in Suriname op z’n best verbazing zal oogsten.
Weinig moderne Nederlandse historici hebben over deze periode gepubliceerd. Het bekendste overzichtswerk, The Dutch in Brazil, dateert al van 1957 en werd geschreven door een Brit, Charles Boxer. Enkele gerenommeerde Braziliaanse historici namen de moeite Nederlands te leren om eigen onderzoek te doen. Onlangs verschenen twee van hun boeken in een Nederlandse vertaling. Van José Antonio Gonsalves de Mello verscheen enkele jaren geleden Nederlanders in Brazilië (1624-1654), een mooie sociaal-historische verkenning. En nu dan De Braziliaanse affaire, de vertaling van een van de vele boeken die Evaldo Cabral de Mello over deze episode schreef.
Wie van diplomatieke geschiedenis houdt zal van dit boek genieten. Cabral de Mello, zelf gewezen diplomaat, beheerst het genre tot in de finesses en beschrijft de schier eindeloze afwikkeling van dit koloniale avontuur nauwgezet maar gelukkig met ironie. Zijn bronnenonderzoek leverde vele aardige inkijkjes op in het toenmalige diplomatieke verkeer, waaronder krasse staaltjes van corruptie bij sleutelfiguren in de Republiek.
De Braziliaanse affaire biedt een uitvoerige analyse van een langzaam veranderend krachtenveld, waarin Portugal aanvankelijk weinig tegen de Republiek in te brengen heeft, maar diezelfde Republiek gaandeweg een toontje lager moet zingen onder toenemende Britse pressie. Het einde van het liedje is dat de Republiek definitief moet afzien van Noordoost-Brazilië, maar wel financieel gecompenseerd wordt, en dat Portugal steeds afhankelijker wordt van de Britten maar zich daarmee wél zowel Spanje als Nederland van het lijf weet te houden. Dat was het waard, oordeelt Cabral de Mello. Vooral omdat Brazilië anders blijvend in een Nederlands en een Portugees deel zou zijn verdeeld, met alle gevolgen van dien.
Anders dan Gonsalves de Mello’s Nederlanders in Brazilië biedt De Braziliaanse affaire nauwelijks inzicht in de geschiedenis van Nederlands-Brazilië zelf. De focus blijft Europees en diplomatiek. Volstrekt legitiem uiteraard, maar de vraag is wel of nu juist dít boek van Cabral de Mello in het Nederlands had moeten worden vertaald. Onder zijn andere werk is de studie Rubro Veio: o imaginário da restauração pernambucana, waarin hij onderzoekt hoe de Nederlandse periode een plaats kreeg in het beeld dat de Brazilianen in de zeventiende en achttiende eeuw creëerden van hun eigen verleden.
Misschien zou dat een betere keuze zijn geweest voor een vertaling – zeker als Cabral de Mello zou zijn verlokt om de lijn verder door te trekken tot het heden, waarin Brazilië die Nederlandse periode met verve blijft herdenken en vieren met tentoonstellingen, boekwerken en wat dies meer zij.
Gert Oostindie is directeur van het Koninklijk Intituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde.
Dit artikel is exclusief voor abonnees