De Middellandse Zee moest veilig worden, vonden Europese mogendheden begin negentiende eeuw. Daarom gebruikten ze veel geweld en zetten ze de politieke inrichting van de regio op zijn kop.
Na de napoleontische oorlogen raakten Europese leiders in de ban van veiligheidsdenken. Niet alleen de eigen landen, maar ook de Middellandse Zee – waar schepen uit heel Europa voeren – moest veilig worden. Er diende een einde komen te komen aan de roofpraktijken van ‘Barbarijse kapers’.
Die kapers, afkomstig uit de staten Algiers, Tunis en Tripoli, hadden toestemming van hun heersers om in oorlogstijd vijandige schepen te overvallen. Dat deden ze al eeuwenlang, en al die tijd hadden Europeanen dat normaal gevonden: ze zagen de kapers als onderdeel van de militaire macht van de Noord-Afrikaanse staten. Rond 1815 veranderde dat. De Europeanen begonnen de kapers te zien als ordinaire piraten, die eerlijke handel belemmerden en tot de orde moesten worden geroepen. Om de wateren veilig te maken vonden ze militair ingrijpen geoorloofd.
Zo bombardeerden Nederlanders en Britten samen het ‘kapersnest’ Algiers. Op hun beurt vielen de Fransen omwille van de veiligheid op zee deze stad binnen en maakten het huidige Algerije vanaf 1830 tot een kolonie. Het imperialisme in deze periode was dus voor een belangrijk deel gebaseerd op veiligheidsdenken.
Bron: Erik de Lange, Menacing Tides Security, Piracy and Empire in the Nineteenth-Century Mediterranean. Proefschrift Universiteit Utrecht.